Boekrecensie

Titel: Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938
Auteur: Jan Smelik

Uitgeverij: Sdu Uitgevers
Den Haag, 1997
ISBN 90 12 08517 9
Pagina's: 516
Prijs: ƒ 49,50

Recensie door dr. Albert Clement - 24 februari 1999

Theologen strijden,
de gemeente zingt

Hoewel theologen elkaar rond de eeuwwisseling bestreden, zongen leden van de diverse kerkgenootschappen thuis uit dezelfde liedbundel. Dit constateert Jan Smelik nadat hij 270 bundels uit deze periode heeft bestudeerd. Met zijn dissertatie werpt de auteur een helder licht op een doorgaans als ”vervalperiode” omschreven gebied uit de geschiedenis van de hymnologie.

De dissertatie ”Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938”, waarop musicoloog Jan Smelik eind 1997 aan de Rijksuniversiteit te Groningen promoveerde, is als deel 9 in de reeks ”Nederlandse cultuur in Europese context” opgenomen. Deze reeks verschijnt in het kader van het door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) mogelijk gemaakte, gelijknamige Prioriteitsprogramma. Daarin wordt vanuit verschillende cultuurwetenschappelijke disciplines onderzoek verricht naar de plaats en de functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband. Het totale onderzoek concentreert zich op vier ijkpunten: de jaren rond 1650, 1800, 1900 en 1950-1970.

In het voorwoord van Jan Bank en Maarten van Buuren –waarin de subtitel van het boek overigens merkwaardigerwijs foutief wordt weergegeven door de toevoeging ”Een onderzoek naar (...)”– wordt de dubbele doelstelling van het onderhavige onderzoek omschreven. Deze omvat enerzijds het bieden van inzicht in de religieuze beleving van een reformatorische stroming die rond de eeuwwisseling een turbulente periode in het kerkelijk leven doormaakte; anderzijds „de deelstudie van een (sic) protestantse kerkmuziek.”

In de inleiding van zijn boek geeft de auteur –nadat hij onder meer in het kort de kaart van protestants Nederland in de loop van de negentiende eeuw heeft geschetst, de disciplinaire situering van zijn studie ter sprake heeft gebracht en de periodisering van het onderzoek alsmede het voorafgaand onderzoek door anderen heeft aangegeven– de drie invalshoeken aan van waaruit hij de protestantse, niet-liturgische liedcultuur wil bestuderen. Kort samengevat betreft het hier de verzuiling (waarmee het gegeven wordt bedoeld dat ideologische groeperingen allerlei activiteiten binnen eigen kring verrichten en ten behoeve daarvan organisaties oprichten), de herkomst, ontwikkeling en verspreiding van het protestantse liedrepertoire en tot slot de overdracht van normen en waarden via de liedcultuur.

Visie
Uitgaand van de genoemde drie invalshoeken heeft de auteur zijn boek verdeeld in vijf hoofdstukken, elk voorzien van een ruim aantal paragrafen en subparagrafen. Hoofdstuk 1, ”Muziekvisie, beschaving & verzuiling” is een algemene beschouwing, waarin wordt ingegaan op de visie die de protestanten op muziek in het algemeen en het lied in het bijzonder hadden. Daarbij komt onder meer aan de orde welke functies aan het stichtelijk lied werden toegekend. In hoofdstuk 2, ”Het kerklied en de niet-liturgische liedcultuur”, komt de plaats die liederen uit liedbundels in de protestantse niet-liturgische liedcultuur innamen, aan de orde. Smelik concentreert zich hierbij op de Psalmberijming 1773, de Evangelische Gezangen en de Vervolgbundel. Verder gaat hij de invloed na van de niet-liturgische liedcultuur op liturgische liedbundels, met name op de gereformeerde Eenige Gezangen uit 1933 en de hervormde Bundel 1938.

Hoofdstuk 3, ”Nationale en internationale aspecten”, brengt het Nederlands cultureel nationalisme uit de negentiende eeuw ter sprake. Daarna wordt onderzocht welke taalgebieden een noemenswaardige bijdrage aan het protestantse liedrepertoire hebben geleverd. In hoofdstuk 4, ”Het lied en de uitwendige zending”, en hoofdstuk 5, ”Het lied en de inwendige zending”, onderzoekt Smelik onder meer het corpus liedboeken dat speciaal voor de desbetreffende vorm van zending werd uitgegeven, het repertoire dat bij voorkeur werd gezongen alsmede de functie en het gebruik van dat repertoire bij de vorm van zending.

In een zesde hoofdstuk, ”Balans”, vat de auteur de belangrijkste conclusies uit de voorafgaande vijf hoofdstukken samen en voorziet hij deze van commentaar. Drie bijlagen, registers van persoonsnamen en liederen alsmede een overzicht van archivalia, bronnen en literatuur completeren deze monografie, welke is voorzien van een samenvatting in het Duits.

Paraplu
Naar het stichtelijk lied bij het Nederlandse protestantse volksdeel omstreeks 1900 was, voordat Smelik dit thema ter hand nam, nauwelijks onderzoek gedaan. Daarmee is duidelijk dat de auteur met deze dissertatie, die werd begeleid door dr. J. R. Luth en waarbij prof. dr. G. J. Schutte en prof. dr. J. Roldanus als promotores optraden, een leemte in de beschrijving van de Nederlandse cultuurgeschiedenis opvult. Wanneer de door J. P.J. Wierts –componist van het kinderlied ”Onder moeders paraplu”– in 1915 geventileerde opvatting: „Wie een volk in het hart wil zien, moet zijn lied kennen”, waarheid bevat en men hierbij bedenkt dat protestanten omstreeks 1900 de meerderheid van de Nederlandse bevolking uitmaakten, lijkt het bestuderen van een liedcultuur –het onderwerp van deze dissertatie– een zinvolle bezigheid.

Inherent aan het onderwerp is het gebruik van termen die in de wetenschappelijke literatuur in het algemeen niet altijd exact dezelfde betekenis hebben. Termen zoals ”geestelijk lied”, ”stichtelijk lied”, ”kerklied”, ”gezang” en ”lied” worden per studie soms geheel, gedeeltelijk dan wel in het geheel niet als equivalent van een van de andere termen gebruikt. Terecht legt Smelik rekenschap af van zijn eigen gebruik van deze termen. Al is zijn omschrijving van de term ”lied” –in de muziekwetenschap staat ”lied” voor een bepaald soort vocaal werk” (pag. 21)– in de musicologische zin daarvan wel wat erg algemeen en juist niet erg muziekwetenschappelijk van aard.

Helder licht
De thematiek van de studie is op logische en overzichtelijke wijze verdeeld en geordend. Een waardevolle bijdrage met betrekking tot onze kennis van buitenlandse invloeden op het Nederlandse lied wordt gevormd door hoofdstuk 3, waarvan de inhoud wel bij uitstek aansluit op het NWO-Prioriteitsprogramma ”Nederlandse cultuur in Europese context”. Jan Smelik is erin geslaagd een helder licht te werpen op een doorgaans als ”vervalperiode” omschreven gebied uit de geschiedenis van de hymnologie.

Hij vond de titels van zo'n 380 protestantse liedbundels met stichtelijke liederen die tussen 1866 en 1938 werden uitgegeven. Circa 270 bundels heeft hij kunnen raadplegen. Van de overige kon hij geen exemplaar terugvinden. Het corpus van ongeveer 22.500 liederen uit de genoemde 270 bundels vormt de voornaamste bron van zijn studie. Hiermee wordt duidelijk dat de auteur erin is geslaagd een belangrijk deel van een gebied dat tot nu toe als een terra incognita op de hymnologische landkaart gold, in kaart te brengen.

Tot nadenken stemt de constatering van Smelik dat de talrijke opsplitsingen die kenmerkend waren voor de protestantse zuil in de beschreven periode zich nauwelijks naar de protestantse liedcultuur vertaalden. Hoewel theologen elkaar bestreden, werden binnen de verschillende denominaties door de gelovigen thuis veelal dezelfde liederen gezongen. Daarmee wordt duidelijk hoezeer de titel van deze studie op zijn plaats is: Eén in lied en leven.