Recensie door Marie van Beijnum - 10 februari 1999
Oost-Indische inkt blijkt nog lang niet opgedroogd
Nederlandse auteurs
over Indië
De Indische tak van de Nederlandse letteren bloeit volop; de Oost-Indische inkt is nog lang niet opgedroogd. Reden om een bloemlezing, verzamelde romans en nieuwe verhalen voor het voetlicht te brengen.
Vorig jaar verscheen er een vertaling van de wijdlopige literatuurgeschiedenis van E. M. Beekman. Voorts bleek de negentigste verjaardag van Rob Nieuwenhuys aanleiding tot een herdruk van diens befaamde trio fotografische documenten uit het oude Indië. De nestor van de Indische letteren in de Nederlandse literatuur was wederom gangmaker van een lijvig werk. Hij inspireerde Alfred Birney tot de samenstelling van een bloemlezing, getiteld Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren. De onovertroffen Oost-Indische spiegel (1972) van Nieuwenhuys wordt als verouderd gezien en Birney poogt nu in een nieuwe te voorzien.
Ik heb ze niet naast elkaar gelegd, maar Birneys spiegelreflex spreekt me in ieder geval aan. In een bestek van 559 bladzijden bundelt hij fragmenten uit het oeuvre van meer dan vijftig schrijvers die allen in meer of mindere mate verwantschap voelen met Indië. Birney smeert de auteurs uit over een periode van vierhonderd jaar, te beginnen met Jan Huygen van Linschoten (1562?-1611) en te eindigen met Glenn Pennock (1953). Wie de bloemlezing tot zich heeft genomen, beschikt dan over een uiterst gevarieerd beeld van de geschiedenis van Nederlands-Indië en de nasleep tot op de dag van vandaag.
De bloemlezing krijgt structuur door de indeling in vijf tijdgebonden thema's: de roep (de verleiding), het bezit (een schijnhuwelijk), het verlies (de scheiding), de herinnering en het vervolg. Uit het werk van de eerste schrijvers blijkt dat ze gefascineerd waren door het exotische Indië met de ongewone gebruiken; dat ze de Indiër nog moesten leren kennen. Het is de fase van het aftasten van twee culturen. Sprekend voorbeeld is Willem van Hogendorp in diens zedekundige vertelling Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid jegens de slaaven.
Verder volgen er uitweidingen over de verliefde gesteldheid van de inheemse vrouwen die niet alleen baden in groote kuipen maar bovendien nog een exotisch mengel kauwen ook dat de kwijlklieren zodanig prikkelt dat de slaaf of slavin de meesteres overal de kwispedoor moet nasjouwen (blz. 54-55). Deze periode eindigt met de Max Havelaar van Multatuli, medio vorige eeuw, dat insloeg als een bom omdat Eduard Douwes Dekker voor het eerst de wanpraktijken en uitbuiting van het koloniale systeem aan de kaak stelde.
Grensvlak
Onder het bezit vinden we onder anderen P. A. Daum, Louis Couperus en Marie van Zeggelen, Carry van Bruggen, E. du Perron, Rob Nieuwenhuys, Aya Zikken, A. Alberts en Hella S. Haasse. Op het grensvlak van kolonie en zelfstandige natie liggen de bijdragen van Willem Walraven (1887-1943) en die van zijn zoon Wim Walraven jr. (1922). Bij Walraven sr. is het bezit van de Oost meer dan ooit een schijnhuwelijk. Geboren en getogen in Dirksland, Goeree-Overflakkee, komt hij in Indië, waar hij zich kritisch opstelt tegenover het koloniale bewind, terwijl hij zich in Holland noch in den vreemde thuisvoelt. Kenners voeren aan dat de brieven van Walraven het puikje vormen van wat de moderne Nederlandse literatuur en de koloniale literatuur te bieden hebben.
Persoonlijk vind ik De groote verbittering van Wim Walraven jr. de beste bijdrage. De oudste zoon brengt zijn vader op een wel heel dramatische manier naar het graf, in een Jappenkamp. Toen de zon bloedrood achter de heuvels zonk en mijn moeder reeds op den weg stond om het kamp te verlaten, stierf mijn vader. Junior overleeft de kampen, maar valt ten prooi aan de genadeloze onthechting. Hij trekt via Nederland naar de Verenigde Staten waar hij het in de woestijn uitschreeuwt als teken van onmacht het is bovenal een aangrijpend, diepmenselijk relaas van zoon versus vader dat hier wordt aangetroffen.
Zelfhaat
Walraven jr. is een kind van de scheiding van Indië, het afscheid dus, net als Bep Vuyk en Tjalie Robinson. Kamp, Jap, gehate Blanda en de bersiaptijd en het vertrek vormen de rode draad. Nog nooit had ik in een zon gestaan die geen warmte gaf. Ik was in Holland. (blz. 345, Paula Gomes, 1932). Van Bep Vuyk een indringende confrontatie met de jager met zijn schietgeweer. De kapitein vindt dat de merdeka-roepers de kogel moeten krijgen, doodmaken is de enige oplossing, zegt hij. Ze ontdekt dat hij elke morgen een repeteergeweer leegschiet, maar de ziekelijke drang heeft te maken met een geëxalteerde zelfhaat. U bent zelf toch ook zwart, zegt ze, waarop hij antwoordt: Dit zwarte vel, mijn eigen vel dat ik zou willen afscheuren. Het is de Aziaat in mijzelf die ik haat.
Bij de herinnering horen Helga Ruebsamen, Margaretha Ferguson, Rudy Kousbroek en F. Springer. Ten slotte vinden we bij het vervolg de jonge generatie: Adriaan van Dis, naar zijn zeggen geconcipieerd in de archipel, Marion Bloem en Theodor Holman. Naar mijn mening had in het laatste deel een fragment van Kester Freriks niet misstaan. Van deze in 1954 in Djakarta geboren schrijver en medewerker van NCR Handelsblad verscheen een uitgebreide en geactualiseerde herdruk van de verhalensessie Grand Hotel Lembang, nu onder de titel Eeuwig Indië. Ook hier een kind van de tweede generatie: Als ik terugkijk, beeld ik me al die gevoelens in. Schrijf ik ze toe aan een kind, dat ze onmogelijk kan kennen. En toch zijn ze, vanaf eertijds, met mijn leven verweven. Omdat Djakarta een illusie is, een stad die zich weerkaatst in het gladde water van de Javazee, een aldoor wijkende luchtspiegeling, is zij voor mij de gedroomde stad (blz. 9).
Modern
Om geheel in de Indische sfeer te blijven, verscheen dit najaar het derde deel in de totale revisie van het werk van P. A. Daum (1850-1898). Ook hij behoort tot de prominentste schrijvers uit de Indisch-Nederlandse letterkunde.
In Goena-goena laat Daum de intrige domineren door de 'stille kracht'. Veel geld verdienen en het Indische huwelijk geven de toon aan. Als geen ander karakteriseert Daum het concubinaat zoals dat binnen de Europese samenleving daar gemeengoed was geworden. Modern is Aboe Bakar, waarin de hoofdpersoon vanuit het Europese kamp terechtkomt aan de zijde van de 'inlander'.
|