Boekrecensie

Titel: Varend verleden. De Nederlandse oorlogsvloot in de 17de en 18de eeuw
Auteur: J. R. Bruijn

Uitgeverij: Balans
Hilversum, 1998
ISBN 90 5018 407 3
Pagina's: 304
ƒ 59,50

Recensie door drs. R. Toes - 27 januari 1999

Wapenfeiten van de marine

Ieder zichzelf respecterende plaats in het westen des lands heeft op z'n minst een aantal straten naar onze grote zeehelden vernoemd. Als het nog iets grootser aangepakt wordt, is er zelfs een hele wijk ingericht voor deze mannen van stavast. Tromp, Heyn en De Ruyter roepen immers bij de doorsnee Nederlander herinneringen op aan tijden waarin onze roem nog de oceanen kruiste en verre stranden aandeed. Een boek hierover moet dan welhaast in ronkende metaforen vervallen.

”Varend verleden” van Jaap Bruijn over dit verleden voldoet echter volstrekt niet aan deze verwachting. Met bijna mathematische nuchterheid beschrijft hij de ontwikkelingen van de Nederlandse marine in de 17e en de 18e eeuw; slechts een enkele keer toont hij zich sterk betrokken op zijn onderwerp en „pakken donkere wolken zich samen boven de Republiek.” Nu heeft Bruijn meer met dit bijltje gehakt. Hij is in Leiden hoogleraar in de zeegeschiedenis. In die kwaliteit schreef hij ook over andere thema's die met dit onderwerp van doen hebben.

”Varend verleden” biedt een uitstekend overzicht van de ontwikkelingen van de Nederlandse oorlogsvloot in de 17e en de 18e eeuw. Bruijn verdeelt zijn onderwerp in drie tijdvakken, die hij telkens volgens een vast patroon behandelt. Hoewel dit –zoals veel geschiedschrijving– een rationalisatie achteraf is, is de indeling zeer bruikbaar. Het eerste tijdvak bestrijkt het einde van de 16e eeuw tot het uitbreken van de Eerste Engelse Oorlog in 1652. Dit tijdvak ziet Bruijn als het tijdvak van de ”oude” marine. De marine was in dit tijdvak van de Opstand een versplinterde organisatie, waarbij van een staande vloot nauwelijks sprake was. De marine werd in die tijd vooral opgebouwd uit inderhaast bij elkaar gevoegde vrachtschepen die van een aantal kanonnen werden voorzien. De organisatie was ondoorzichtig.

Admiraliteiten
Zo biedt Bruijn enig inzicht in het functioneren van de vijf admiraliteiten. Enig, want helaas is veel van het archiefmateriaal door brand verwoest. Geniaal in de afwisseling van grote lijn en detail verhaalt Bruijn over het feit dat er zelden eensgezindheid geheerst heeft tijdens de vergaderingen van de admiraliteiten. Een mooi voorbeeld daarvan geeft hij als hij beschrijft hoe jonkheer Philips van Dorp in de vergadering van de raad van de Maze (Rotterdam) in 1647 reageert op het voorstel van Tromp om een nieuw vlaggenschip te bouwen en de oude af te danken. Van Dorp was tegen en verklaarde dat hij „geern soude sien dat Tromp daer mede gesoncken ware.”

Een bonte stoet van edellieden had de leiding over de vloot. De Oranjes bemoeiden zich nauwelijks met de vloot: zij hadden een duidelijke voorkeur voor de landmacht. Pas in 1626 werd er enige structuur aangebracht door het instellen van een vast korps van zestig kapiteins, wier kwaliteit overigens niet bij voorbaat vaststond: enige formele toetsing van zeevaartkundige kennis kwam bijvoorbeeld niet voor. De benoeming van Piet Heyn tot luitenant-admiraal is dan ook in zeker een opzicht een cesuur te noemen: hij werd puur vanwege zijn bekwaamheden aangesteld. Hoe gevoelig dit echter bleef, blijkt wel uit de reactie van Michiel de Ruyter, die vanwege zijn afkomst in 1652 het opperbevel weigerde op aanbod van De Witt: dit zou alleen maar „d'inconveniëntiën van jalousie, disgracie en andere consequentiën” teweegbrengen.

Nationaal gevoel
Met gevoel voor detail beschrijft Bruijn de samenstelling van het scheepsvolk en de toestanden aan boord. Zo noteert hij met smaak het verhaal van een Engelsman dat kapitein Joris van Sallingen dronken in bed „with his queen” was gestorven, waarna zijn lichaam haastig naar zijn schip was overgebracht, waardoor het leek alsof hij aan boord gestorven was en zoals het officiële rapport zei vreedzaam „in den Heere ontslapen” was.” Ook toont hij aan dat het nationaal gevoel aan boord, dat nogal eens in jongensboeken over dit onderwerp doorklinkt, volledig afwezig moet zijn geweest: bijna de helft kwam uit het buitenland.

Er is uit de periode van de ”oude” marine een aantal wapenfeiten te noemen dat de roem van de Nederlandse oorlogsvloot als grootste zeemacht enorm aanzette. Te denken valt dan aan de bekende verovering van de zilvervloot van Piet Heyn in 1628 en de overwinning van Tromp op de Spaanse Armada bij Duins in 1639. Toch blijkt vooral in de Eerste Engelse Oorlog dat de Nederlandse marine niet goed functioneert: de oude oorlogsschepen en de ingehuurde koopvaarders hadden ondanks het numerieke overwicht geen afdoende antwoord op de zwaar bewapende Engelse vloot.

Nu kreeg Jan de Witt zijn kans om de vloot te hervormen. Met grote voortvarendheid pakte hij dit aan. Bruijn duidt deze periode aan als de tijd van de ”nieuwe” marine. De republiek beschikte vanaf dat moment over een echte, gespecialiseerde oorlogsvloot. Mede dankzij deze vloot wist de Republiek zich in de tweede helft van 17e eeuw staande te houden tegen met name de toenemende Engelse druk. De relatie tussen ”koopman en admiraal” ging echter geheel verloren in deze periode.

Vriendjespolitiek
In 1713 laat Bruijn de derde periode beginnen. Aan het einde van de Spaanse Successieoorlog was de Republiek financieel en militair uitgeput. In de 18e eeuw speelde de vloot slechts een marginale rol en werd vakbekwaamheid gekoppeld aan vriendjespolitiek: „Die de meeste vrinde heeft, de meeste bequaamheyt.” De Republiek wordt bijgezet in de lijst van de tweederangs mogendheden. Dat betekent niet dat de marine geen wapenfeiten meer op haar naam schreef. De slag bij de Doggersbank (1781) in de laatste Engelse oorlog met schout-bij-nacht Zoutman heeft nog één keer de oude nostalgie doen herleven.