Boekrecensie

Titel: Weten waar de Muze woont
Auteur: Antoine Bodar
Uitgeverij: Heuff
Amsterdam, 1998
ISBN 90 6141 451 2
Pagina's: 198
Prijs: ƒ 39,90

Recensie door Enny de Bruijn - 31 december 1998

Bodar geeft overheid zinvolle adviezen inzake kunstbeleid

Vroomheid kweekt fijngevoeligheid

Hij verheugt zich in een grote bekendheid bij het brede publiek, voelt zich verwant met orthodoxe protestanten, noemt zichzelf een estheet maar is ten diepste een ethicus. De priester-kunsthistoricus Antoine Bodar beschouwt cultuur in samenhang met maatschappij en religie. Zijn beste artikelen op dit terrein zijn verzameld in de bundel “Weten waar de Muze woont”.

Over smaak valt alleszins te twisten. Wie met zo'n stelling zijn bundel besluit, toont zich een denker die niet bang is om tegen de draad in te gaan en allerlei heilige huisjes van onze postmoderne samenleving omver te schoppen. Vermakelijk is in dit verband het begin van Bodars beschouwing “Overheid en mecenaat”: „Dames en heren, stelt u zich voor: ik schaf een mud aardappelen aan. Ik zou die kunnen optasten in de donkere gangkast om de hele winter elke dag mijn aardappel te kunnen genieten. Zo spaar ik geld. Ik zou de aardappelen kunnen uitstorten op de Dam. De politie geeft mij een proces-verbaal. Zo stort ik geld en bedien de gemeenschap. Ik zou de zak aardappelen ook kunnen omkeren op de vloer van het Stedelijk Museum. Zo krijg ik geld en bedank de gemeenschap. Ik noem mijn hoop “Aardappelpuin”, zet mijn gezicht op tobben en begeef mij naar de kroeg. Mijn werk is geschied. Ik wacht af. Het kunstbeleid en de kunstkritiek doen de rest”.

Overheid
Antoine Bodar durft gewoon zéggen wat velen denken: de keizer heeft geen kleren aan. De zogenaamde conceptuele kunst kan wat hem betreft naar de vuilnishoop worden verwezen. In zijn visie heeft kunst alles te maken met kunde. Kunst en cultuur laten zich niet relativeren en egaliseren, hoewel dat nu juist is wat onze samenleving doet. „Verheft een kop zich? Eraf die kop. Dit heet gelijkheid”. Bodar neemt een tegenovergestelde positie in: „Kunst is uit haar aard elitair, niet egalitair. Maar omdat oefening kunst baart, is deze elitaire kwestie niet ontoegankelijk voor eenieder”.

Vanuit dit standpunt komt de auteur tot een flink aantal concrete –en wat mij betreft: zinvolle– adviezen aan overheid en politiek inzake het kunstbeleid. „De overheid heeft een geringe taak als mecenas, maar geeft de ruimte daartoe aan haar burgers – door goed onderwijs, maar ook door bijvoorbeeld belastingfaciliteiten. Op die wijze maakt zij zich niet schuldig aan betutteling, stimuleert zij het persoonlijke initiatief en bevordert voorts de herintegratie van hedendaagse kunst en de hedendaagse kunstenaar in de samenleving”. Stimuleren van kunstenaar en kunstliefhebber, conserveren van kunst, cultuur en natuur – dat is volgens Bodar de taak van de overheid.

Visie kenmerkt de bijdragen aan deze bundel, geschreven tussen 1979 en 1997. Bodar onderzoekt de grenzen van zijn vak, gaat in op het verschil tussen kunsthistorici en historici, beweert uiteindelijk dat de succesvolle kunsthistoricus in feite geen wetenschapper maar literator is. Zijn uitgangspunt is de subjectieve ervaring: „Als men zelf vreugde aan een voorwerp beleeft, kan men ook vreugde bij anderen opwekken. Dat is meer waard dan al dat vreugdeloze werken, waardoor in de opeenhoping van het materiaal elk gevoel afstompt, op grond waarvan het ongelukkige standpunt is ontstaan dat alle vreugde in dit opzicht dilletanterig is”.

Dienstbare kunst
Deze esthetische benadering betekent overigens allerminst dat Bodar geen andere normen aanlegt bij zijn kunstbeschouwing. Integendeel. „Overal waar het ideaal ontbreekt is een cultuur ten dode gedoemd”, stelt hij. Als het erop aankomt weegt religie dus veel zwaarder dan esthetica. Dat blijkt duidelijk uit het opmerkelijke artikel “Kunst van geen gewicht”: „De ware kunst put uit dezelfde bron als de religie. Burckhardt heeft ook opgemerkt, dat in perioden van geloof de mens allereerst zijn godsdienstige beleving uitdrukt in kunst. Dan is de kunst eerst recht dienstbaar. De mens zal nu eerst God opnieuw moeten omhelzen. Pas nadien kan de kunst uit haar sluimering ontwaken. De goddelijke bron bedient eerst de religieuze impuls, dan pas de artistieke. Tot die tijd is de kunst van geen gewicht”.

Behalve principiële beschouwingen bevat de bundel ook meer technische verhalen, over tentoonstellingen die Bodar bezocht, over afzonderlijke kunstwerken, over historische personen. Altijd weer zijn die artikelen –hoezeer ook volgestopt met wetenswaardigheden voor de ware kunstliefhebber– voor de leek verteerbaar door de persoonlijke noot die de auteur aanbrengt. Zijn verhaal over de Renaissance-schilder Pisanello is bijvoorbeeld gekruid met sfeerbeschrijvingen van het Louvre, met uitroepen zoals: „Zal zij ooit overgaan? Mijn Renaissance-ziekte? Het altijd terugkerend verlangen naar die tijd, toen welgemanierdheid even gewoon was als onwellevendheid momenteel, toen de kunst even dienstbaar was als zij nu eigengereid is, toen de godsdienst even natuurlijk deel uitmaakte van het dagelijkse gebeuren als zij heden ten dage niet minder natuurlijk daarvan lijkt uitgesloten?” Dergelijke passages verleiden de lezer ertoe om ook de taaiere feitelijkheden tot zich te nemen, en daarmee heeft de auteur zijn doel bereikt.

Traditie
Antoine Bodar heeft gevoel voor traditie. Dat blijkt niet alleen uit zijn voorkeur voor oudere kunst, maar ook uit de reeks boeiende interviews die “Weten waar de Muze woont” bevat. De namen van de diverse kunstenaars en wetenschappers met wie Bodar in gesprek gaat, geven aan in welke traditie hij wil staan: Helene Nolthenius, Jan Aler, Hella Haasse, Sierk Schröder en –last but not least– de priester-kunsthistoricus Frits van der Meer.

Niet voor niets begint Henk Rijkers zijn interview met Antoine Bodar –dat als inleiding op de bundel is opgenomen– met een uitspraak van Van der Meer: „Vroomheid kweekt fijngevoeligheid”. Net als zijn voorganger erkent Bodar dat hij in het opdragen van de mis de hoogtepunten van zijn leven beleeft. Toch plaatst juist zijn ambt als geestelijke hem met beide benen op de grond: „Tijdens mijn voorbereiding op het priesterschap ben ik het kwaad meer binnen de kerk tegengekomen dan vroeger en nog steeds daarbuiten (...) Alleen al daarom geloof ik dat mijn verlangen naar schoonheid ook vroeger al niet zo geïsoleerd was. Anders zou ik het niet hebben volgehouden om priester te worden”.