Boekrecensie

Titel: Kunstgeschiedenis in Nederland
Auteur: Peter Hecht e.a.
Uitgeverij: Prometheus
Amsterdam, 1998
ISBN 90 5333 708 3
Pagina's: 204
Prijs: ƒ 34,90

Recensie door Tineke Goudriaan - 31 december 1998

Kunsthistorische
kopstukken op een rij

Namen als Rembrandt, Israëls, Van Gogh, Mondriaan en Berlage klinken wereldwijd als een klok. Terecht. De artistieke traditie van Nederland mag er zijn. Des te opmerkelijker is het dat de bestudering van de eigen kunstgeschiedenis op wetenschappelijk niveau zo laat op gang is gekomen. De eerste Nederlandse hoogleraar kunstgeschiedenis trad pas begin deze eeuw aan. Met de geschiedschrijving van de kunsthistorische discipline is al evenmin haast gemaakt. Onlangs verscheen een eerste aanzet.

Dat het vanaf de zeventiende-eeuwer Karel van Mander, een van de eerste documentatoren van de Nederlandse kunst, zo lang moest duren tot de oprichting van de eerste leerstoel kunstgeschiedenis, is ongetwijfeld deels een Nederlandse zuinigheidskwestie geweest. Van Manders tijd valt buiten het bestek van “Kunstgeschiedenis in Nederland”; de nieuwe bundel beperkt zich tot de midden-negentiende-eeuwse voorlopers. Abraham Bredius, Cornelis Hofstede de Groot en de eerste hoogleraren Willem Vogelsang en Wilhelm Martin hebben daar naam verworven als baanbrekers.

Nu sinds hun academische initiatieven al bijna een eeuw is verlopen, is het hoog tijd daarvan verslag te doen, oordeelde een groep kunsthistorici. Zij maken een bescheiden start; de stap van niets naar een gedegen, alomvattende, systematische historiografie blijft groot. De negen auteurs, die elk met zo'n twintig pagina's een bijdrage leveren aan de teboekstelling van de geschiedschrijving van de kunstgeschiedenis in Nederland, verdienen dank. Ze refereerden vorig jaar over hun thema op een symposium rond de negentigste verjaardag van de eerste leerstoel kunstgeschiedenis in Nederland.

Kennismaking
Dat de bundel slechts een „aanzet”, „een bloemlezing” is, erkennen de schrijvers: „niet meer dan een appetizer (...) en als het de lust bevordert om voortaan vaker en meer systematisch stil te staan bij de geschiedenis van dit in Nederland nog altijd zo vitale vak, dan is er al heel wat bereikt”. Hoewel we inderdaad op het echte werk nog wachten, bieden de bijdragen een aardige kennismaking.

Weliswaar start de bundel in de negentiende eeuw, bij de grondleggers van het kunsthistorische apparaat, de schijnwerpers staan gericht op de academische activiteiten in de twintigste eeuw. De begintijd van de kunsthistorische wetenschap heeft een Utrechts zwaartepunt. De domstad kreeg de eerste leerstoel. Dat was weliswaar geen vanzelfsprekendheid, maar de algemene leeropvatting en de museale en monumentale faciliteiten van Utrecht gaven de doorslag boven Leiden. Met haar voorkeur voor zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst kreeg de sleutelstad slechts een bijzonder hoogleraar.

Willem Vogelsang, de eerste Utrechtse hoogleraar kunstgeschiedenis, heeft het begin van de universitaire kunstgeschiedenis bepaald. Hoewel studenten Vogelsang als een „briljant” docent kwalificeerden, waren zijn wetenschappelijke kwaliteiten discutabel. Toch verkeerde hij lang in een onaantastbare positie. Totdat hij in de jaren dertig in opspraak raakte en de conflicten met zijn staf intensiveerden. Met zijn ontslag was het met het ideaal van de algemene kunstgeschiedenis in Utrecht gedaan.

Kopstukken
Behalve Vogelsang passeren allerlei kunsthistorische kopstukken de revue: van de „vernieuwende” G. J. Hoogewerff en de „wetenschappelijke en bestuurlijke duizendpoot” J. G. van Gelder tot de „inspirerende” Henri van de Waal en het „uitzonderlijke fenomeen” J. A. Emmens. Ondanks deze lovende karakteriseringen tonen de auteurs zich geen 'slaafse' bewonderaars. Behalve een zakelijke behandeling van de 'prestaties' van de coryfeeën, durven ze ook zekere beoordelende opmerkingen te geven. Zo vindt scribent Wessel Krul dat prof. Hoogewerffs stijl en presentatie „vaak beneden de maat” waren en hij als denker „soms boven zijn macht” greep.

Hoewel de verhandeling over enkelen van de grootste kunsthistorici een interessant overzicht geeft, is het jammer dat een heldere, overzichtelijke verhandeling van kunsthistorische opvattingen en methoden en de ontwikkeling daarvan ontbreekt.

Wellicht is het daarom dat juist Hoogewerff als de interessantste figuur naar voren treedt. Een kunsthistoricus moet zich niet slechts beperken tot wat hij direct waarneemt, vond de Utrechts hoogleraar. Hoogewerff wilde –geïnteresseerd als hij was in cultuurfilosofie– zich niet alleen bezighouden met toeschrijving, stijlverwantschap of esthetisch oordeel, maar vooral met de gedachte-inhoud van de kunst.

Hij heeft daarmee de introductie van een nieuwe wetenschapstak op zijn naam staan: de iconologie. „Het begrijpen van de innerlijke betekenis van het kunstwerk wekt een veel diepere bewondering en een veel groter geluksgevoel, schenkt een intensere vreugde dan de zuiver technische, historische of esthetische benadering zouden kunnen geven”. De hoogleraar had daarbij eigenlijk slechts de christelijke kunst op het oog. „Van Eyck en Rafaël geven een 'condensatie' van de geopenbaarde christelijke Waarheid, de belijdenis in beelden van de hoop en het geloof die niet verloren zullen gaan zolang de wereld bestaat”, was zijn heldere oordeel.

Salaris
”Kunstgeschiedenis in Nederland” geeft verder een indruk van de toenemende specialisatie, waardoor bijvoorbeeld de architectuurgeschiedenis en de geschiedenis van de moderne kunst terrein van de universitaire studie zijn geworden. Ook de verhouding tussen academie en museum en de relatie tussen kunstgeschiedenis en moderne kunst komen aan de orde. Hoewel de diverse bijdragen in het algemeen aansluiten, is er ook onduidelijkheid. Cornelis Hofstede de Groot weigert op pagina 17 een aanbod voor een Leids hoogleraarschap, omdat „zijn eigen eer en die van Rembrandts geboortestad slechts konden worden hoog gehouden met een gewoon hoogleraarschap”. Elf bladzijden en een scribent verder blijkt De Groots argumentatie van praktischer aard: hij bedankte toen zijn salariseisen niet werden ingewilligd.

Overigens is zeker in deze uitgave met afzonderlijke bijdragen een appendix met bijvoorbeeld een chronologie van de hoogtepunten in de kunstgeschiedenis in Nederland of de opeenvolgende hoogleraren aan de diverse universiteiten geen overdaad. Een echte lacune is de rol van Nederland in de internationale kunsthistorische wetenschap. Wellicht start het komende, eerste standaardwerk daarmee.