Recensie door drs. R. Toes - 23 september 1998 Zwolse dominees hielden magistraat spiegel voor
Kooplieden, reders, advocaten en artsenDe lokale geschiedschrijving doet het goed in Nederland. Over diverse steden en dorpen zijn studies verschenen die het algemene beeld dat bestaat over ons land verbijzonderen, bekritiseren of juist bijvallen. In deze reeks van publicaties verscheen een volumineus proefschrift van de hand van J. C. Streng over Zwolle onder de titel Stemme in staat. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795. Dit eliteonderzoek, een onderzoek naar plaats en status van de regenten, is tot op dit moment vooral onderwerp van studie geweest in het gewest Holland (bijvoorbeeld over Gouda en Leiden). Het is daarom goed dat ook het oosten van het land in dit onderzoek betrokken wordt. Streng heeft om verschillende redenen een goed stuk werk geleverd. De eerste reden is dat hij duidelijk probeert de stad Zwolle in de context van de gebeurtenissen in de Republiek te beschrijven. Hij beschrijft geen eilandje, zo dat al mogelijk zou zijn. Vooral het eerste en laatste hoofdstuk dragen bij tot deze inkadering. In het eerste hoofdstuk geeft Streng een viertal sociaal-politieke hoofdkenmerken van de Verenigde Republiek. De auteur karakteriseert de Republiek als conservatief, hiërarchisch, corporatief en christelijk. Privileges In eerste instantie noemt Streng de Republiek conservatief. De Opstand tegen Spanje kan bijvoorbeeld aangeduid worden als een vorm van conservatisme: het ging immers ook om het behouden van privileges van de adel, steden en gewesten tegen de toenemende centrale macht van de vorst. In de 18e eeuw zien we een andere vorm van conservatisme de kop op steken: het herstelconservatisme, de hang naar de glorieuze 17e eeuw. Er is ook sprake van een hiërarchische samenleving. Dat betekent dat de maatschappelijke orde zo goed als vast lag. Wie zich een kijkje veroorloofde buiten de eigen statusgroep een wat vage aanduiding die door Streng gehanteerd wordt ter classificatie van de burgers werd gemakkelijk een voorwerp van spot. Men achtte dit ook niet overeenkomstig de wil van God. De top van de samenleving bestond uit de adel en de niet-adellijke regentenfamilies. Zij waren de personen met Stemme in staat. Daaronder bevond zich de groep welgestelden: rijke kooplieden, grote reders, advocaten en artsen. Via de redelijk gegoede boeren, winkeliers, kleine boeren en werklieden in loondienst ging de ladder verder omlaag naar de laagste sociale status: zwervers, bedelaars, invaliden. Men discrimineerde er dus lustig op los: handwerk was sociaal inferieur, intellectuele bezinning superieur. Stijgers Natuurlijk waren er wel wegen omhoog. Denk maar aan Michiel de Ruyter. Over het algemeen bestond er echter een duidelijke afkeer tegenover snelle sociale stijgers. Johan de Witt werd bijvoorbeeld tot ver na zijn dood nog nagedragen dat hij van eenvoudige komaf was. Het lijkt erop dat Zwolle niet helemaal aan dit algemene beeld voldoet. Sociale mobiliteit was zeker niet afwezig. Een volledige oligarchisering (regering door weinige personen) had nooit plaats. Misschien heeft dit ook te maken met het feit dat de adel volledig in het stadsbestuur afwezig was. Het corporatieve in de samenleving ziet Streng als een derde kenmerk. Er waren talrijke geïnstitutionaliseerde verbanden: staten, marken, gilden, steden en universiteiten. Deze corporaties gaven een gevoel van verbondenheid, maar hadden ook politieke en sociale consequenties: handhaving van vrijheden, interne gelijkheid en bevordering van het algemene nut. Ten slotte wordt de samenleving in de Republiek aangeduid als een christelijke samenleving, waarin erastiaanse verhoudingen domineren: de overheid heeft meer invloed op de kerk dan andersom. Het waren de magistraten die de laatste stem hadden in de kerkelijke wetgeving en in de kerkenraad over een vetorecht beschikten. Misdragingen In feite werd dit volgens Streng in de hand gewerkt door de interpretatie van het vierde gebod: eert uw vader en uw moeder. Een van de grootste misdragingen was wel de publicque verachtinge van de authoriteit der Regeringe. Een tweede reden voor mijn waardering voor dit proefschrift raakt het laatstgenoemde kenmerk. Onder dit kenmerk noemt Streng ook het fenomeen van de protestantisering. Dit houdt in dat in de loop van de geschiedenis van de Republiek de getalsmatige religieuze verhouding nadrukkelijk opschuift ten faveure van de gereformeerden. In 1600 was nog slechts 10 procent van de bevolking gereformeerd, in 1809 55 procent. Deze geweldige aanwas zou vooral veroorzaakt zijn door overheidsdwang. In deze visie wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de werfkracht van het calvinisme en gaat het meer om calvinisering dan protestantisering. Streng voert echter een niet onverdienstelijk pleidooi om in navolging van wat men in Duitsland Konfessionalisierung noemt, te spreken over confessionalisering in plaats van protestantisering. Deze term geeft meer een tendentie weer die tegelijkertijd ook in rooms-katholieke en lutherse landen optrad. Het gebeuren in de Republiek was niet zo uniek. Bovendien zou deze aanduiding de verongelijkte toon waarop het (proces van protestantisering) door rooms-katholieke historici soms beschreven is, worden geneutraliseerd. Zelfbewustzijn Terecht merkt hij op dat de term confessionalisering ook een andere betekenis heeft: het aankweken van kerkelijk zelfbewustzijn. Het door hem voorgestelde onderscheid tussen confessionalisering en kerkelijke confessionalisering neemt mijns inziens een stuk van die spanning weg en geeft helderheid, zeker internationaal gezien, over het fenomeen van protestantisering. Uiteraard bestudeert Streng de confessionalisering specifiek voor de stad Zwolle. In Zwolle begon de gereformeerde kerk rond 1580 ook met minimale omvang. De toename ging hier nog trager dan in Holland, omdat daar geprofiteerd werd van de Zuid-Nederlandse migratie. Bovendien vergde toetreding tot de kerk een hoge prijs, die niet iedereen wilde voldoen. Vooral de kerktucht, volgens Revius voor den vromen een schut en voor den bozen een ontzag, schrok af. In het begin van de 17e eeuw zet de groei echter door. Deze wordt dan vooral veroorzaakt door de duidelijkheid na de Synode van Dordt. In de periode van 1621 tot 1672 was volgens Streng de repressie tegen andere denominaties in Zwolle intensief. Predikanten hielden de magistraat een calvinistische spiegel voor, zoals de Zwolse ds. Tichler in zijn Hiskiae Oprechticheyt, waarin koning Hiskia, de uitroeier van de verfoeilijke beeldendienst, model stond om de overheid te bewegen tot maatregelen tegen de rooms-katholieken. De confessionalisering uitte zich onder andere in verbieden van denominaties (mennisten), het beperken van het burgerrecht, het geven van geldboetes. Zelfs vervolgingen kwamen voor. Sommigen bezaten nu eenmaal een gallich herte tegen de Catholijcken. De magistratuur bemoeide zich hier overigens zelf niet vaak actief mee; de lagere ambtenaren mochten dit opknappen. Monddood Overigens moeten we niet de idee wekken dat alle rooms-katholieken monddood gemaakt werden. Streng voert als bewijs hiervoor aan dat rond 1670 de namen van rooms-katholieke academici op hoge plaatsen stonden van de officiële stedelijke lijst van genodigden voor het bijwonen van de halfjaarlijkse oraties van de Latijnse school. Ik ben me bewust van het feit dat ik met het wat uitvoeriger aan de orde stellen van deze confessionalisering geen recht doe aan het geheel van dit proefschrift. Het is vooral de verdienste van dit proefschrift dat genoemde sociaal-politieke hoofdkenmerken onderzocht worden voor de stad Zwolle. De kern van Strengs proefschrift ligt in de beschrijving van de verdeling van de macht, kortom in de beschrijving van de Stemme in staat, een magistraat van zestien personen en een uit 48 leden bestaande gezworen gemeente, de meente. Toch is mijn keuze ook ingegeven door het feit dat Streng wat meer plezier lijkt te hebben in het beschrijven van dit soort processen en bijvoorbeeld de theoretische problematiek van de corporatieve gedachte. De dagelijkse gang van zaken van het politieke bedrijf in Zwolle blijft wat onderbelicht. Het onderzoek doen naar de status en sociale herkomst en mobiliteit onder regenten vereist dan ook zoveel persoonsgegevens, dat dit een bijna onmogelijke opdracht is. Dit wordt versterkt door het feit dat Streng ook nog eens tweehonderd jaar geschiedenis bestudeert. Voor het overzicht is dat mooi, maar er moeten dan onmiskenbaar concessies gedaan worden aan een betrouwbare interpretatie van alle gegevens. Lastige materie Mijn derde punt van waardering is gelegen in het feit dat hij deze lastige materie van de machtsvraag toch helder voor het voetlicht heeft gebracht. Toch ligt hier ook een punt van kritiek: hoe was de positie van Zwolle zelf in de Republiek? Streng noemt Zwolle een stadsrepubliek. Een zekere autonomie zou deze stad niet vreemd zijn. Hoe deze autonomie vorm gegeven werd in samenspel met de gewestelijke staten en de Staten-Generaal, komt niet echt uit de verf. Verder vraag ik me af of Streng Calvijn wel helemaal goed begrijpt als hij stelt dat in navolging van Calvijn regenten als aardse goden getypeerd moeten worden (blz. 45). Calvijns opvatting over de taak van de overheid heeft niets van doen met kritiekloze adoratie. Natuurlijk waren er ook predikanten die het liefst tegen de machthebbers aanschurkten. Het kwam echter eveneens voor dat predikanten regenten de oren wasten als er in de stad zaken voorkwamen die niet door de gereformeerde beugel konden. Ten slotte, in de inleiding raadt Streng de lezer aan om nootjes en drank in de buurt te houden, omdat met het lezen van dit proefschrift een lange weg te gaan is. Over die lange weg valt niet te discussiëren, maar die drank en die nootjes... Een regenteske opmerking, zou ik willen beweren. De echte student leest zoiets immers met zijn voeten in koud water en een kan koude koffie naast zich. |