Titel: Maria Sibylla Merian. Kunstenares en natuuronderzoekster
Redactie: Kurt Wetteng
Uitgeverij: Becht
Bloemendaal, 1998
ISBN 90 230 0976 2
Prijs: ƒ 89,90

Recensie door C. Verheij - 4 september 1998

Sibylla ontwikkelde talent binnen artistiek milieu

Kunstenares uit de
Gouden Eeuw

In het Teylers Museum in Haarlem werd van 14 maart tot 31 mei een indrukwekkend overzicht gegeven van het werk van de zeventiende-eeuwse kunstenares Maria Sibylla Merian. In een fraai boek dat de tentoonstelling begeleidde, brengt een achttal scribenten een aantal facetten van haar leven, haar werk en haar tijd onder de aandacht.

Maria Sibylla Merian werd op 4 april 1647 in Frankfurt am Main geboren als eerste kind uit het tweede huwelijk van de beroemde kunstenaar en uitgever Matthäus Merian de Oude met Johanna Sibylla Heim. In 1650 overleed Matthäus en Maria's moeder hertrouwde in 1651 met Jacob Marrel, schilder van stillevens en handelaar in bloemen en schilderijen. Jacob Marrel was onder andere leerling van de beroemde bloem- stillevenschilder Jan Davidsz. de Heem.

Observatie
In het atelier van haar stiefvader leerde Maria tekenen, aquarelleren, koperplaten graveren en druktechnieken beheersen. Binnen dit artistieke milieu ontwikkelde Maria Sibylla haar talenten. Haar werk kenmerkt zich door een combinatie van natuurhistorisch waarnemingsvermogen en een hoogontwikkeld esthetisch uitbeeldingsvermogen.

Maria Sibylla bestudeerde systematisch insecten. Zij verzamelde meestal zelf de insecten, ontdekte door observatie met welke planten ze zich voedden, kweekte kleine dieren in doosjes, observeerde hun verschillende ontwikkelingsstadia, beschreef hun leefgebied, hun uiterlijk en hun gedrag.

Eenheid
Met de gedachte van een cyclisch proces, waargenomen in de natuur, dat vervolgens is vormgegeven in een tekening en van een toelichtende tekst is voorzien, stijgt Maria Sibylla's aanpak boven de traditionele werkwijze van haar tijd uit. Afbeelding en tekst verwijzen naar elkaar, vormen een eenheid. Met deze werkwijze verrichtte zij als entomologe baanbrekend werk.

Ook uit kunsthistorisch oogpunt is haar werk uniek. De vorm van de insecten wordt bij haar niet langer door lijnen bepaald, maar door kleurnuances wordt de vorm opgeroepen. Vorm is kleur. Een aantal prachtige boeken, met handgekleurde kopergravures, gaf zij uit: “Der rupsen begin, voedzel en wonderbaare verandering” (1679-1717), haar levenswerk. “Metamorphosis Insectorum Surinamensium” (1705) ontstond tijdens haar verblijf in Suriname van 1699 tot 1701.

Schepping
Kenmerkend voor deze werken is dat ze van een religieuze geest doortrokken zijn. In de natuur openbaart zich de wijsheid en schoonheid van Gods schepping. Maria Sibylla schrijft in haar Rupsenboek: „Daar ik er nog dagelijks heel wat genoegen in schep als ik zie dat ook het allerkleinste diertje dat door God is geschapen en door vele mensen nutteloos gevonden, hen niettemin Gods lof en wijsheid bijbrengt”.

In haar latere leven maakt de spontane verwondering over Gods schepping helaas plaats voor een meer mechanistische opvatting over Gods macht en aanwezigheid in de wereld. Haar vreugde om Gods presentie in de natuur verandert in bewondering voor Zijn vakmanschap.

Amsterdam
Vanaf 1691 tot en met 1717, met uitzondering van haar bovengenoemde verblijf in Suriname, woonde en werkte Maria Sibylla in Amsterdam. Amsterdam was in de zeventiende eeuw een centrum van kunst, cultuur en commercie. Rijke burgers legden daar grote verzamelingen aan van de meest uiteenlopende zaken. Binnen deze verzamelingen kan men vier typen onderscheiden.

Het oudste type verzameling in Nederland is die van munten, penningen en gesneden stenen. Het tweede type wordt gevormd door schilderijen en “papierkunst” bestaande uit vele prenten en tekeningen.

Het derde type verzameling richt zich op de natuur en wel op drie gebieden waarnaar men in de zeventiende eeuw de natuur ordende: planten, dieren en gesteenten. Ten slotte kunnen de universele collecties genoemd worden, die soms enorm gevarieerd waren. De beroemde arts Jan Swammerdam, de schilder Rembrandt en de Amsterdamse burgemeester Nicolaes Witsen bezaten een dergelijke universele collectie.

Mogelijk is Maria Sibylla door Jonas Witsen, een neef van Nicolaes, op de schoonheid van de Surinaamse natuur geattendeerd. Hij had nauwe contacten met Suriname via zijn vrouw, een dochter van een plantage-eigenaar, die over een grote collectie opgezette vogels en insecten beschikte.

Tuinen
De motieven om collecties aan te leggen waren niet zelden van religieuze aard: de wonderbaarlijkheid van Gods schepping kwam erin openbaar. Collecties werkten ook statusverhogend. Geleerden, regenten en vorsten correspondeerden met de collectioneur of brachten een bezoek aan zijn verzameling. Tenslotte vertegenwoordigde een goede verzameling een bepaalde waarde, die tegen gunstige voorwaarden kon worden verkocht.

Tsaar Peter de Grote kocht de collecties op van de Amsterdamse apotheker Albertus Seba en die van Frederick Ruysch. Voor deze laatste collectie betaalde de tsaar het enorme bedrag van 30.000 gulden.

Nederland kende in de zeventiende eeuw bovendien rijke botanische tuinen. De vijf Nederlandse universiteiten bezaten elk een hortus botanicus. Amsterdam bezat een beroemde hortus medicus. Maar ook stadhouders en regenten waren in het bezit van uitgestrekte tuinen, meestal gesitueerd langs Amstel en Vecht of in het duingebeid bij Haarlem.

Peter de Grote
In het licht van bovenstaande gegevens is het niet verwonderlijk dat Maria Sibylla vele verzamelaars, natuuronderzoekers, schilders, tekenaars en handelaars kende. Ze ontving bezoek van verzamelaars en correspondeerde met hen. Op zijn tweede grote reis door West-Europa deed tsaar Peter de Grote opnieuw Amsterdam aan. Hij kocht voor drieduizend gulden een tweetal boeken van Maria Sibylla Merian.

In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw kwam het in het leven van Maria Sibylla tot een radicale religieuze verandering. Vanaf 1686 maakte zij met haar twee dochters deel uit van de labadistengemeente op Waltha State. De labadistengemeente woonde bij Wieuwerd in een kasteelgebouw, dat Cornelis van Sommelsdijck, gouverneur van de Nederlandse kolonie Suriname, daarvoor ter beschikking had gesteld.

Verdacht
Nadat De Labadie in 1674 gestorven was, nam Pierre Yvon de leiding van de gemeente over. Volgens de strenge leefregels moest een volledige losmaking van wereldse zaken plaatsvinden.

Maria's man, Johannn Andreas Graff, zelf een weinig spirituele man, reisde tevergeefs naar Waltha State om zijn vrouw en kinderen tot terugkeer naar Neurenberg te bewegen.

Zijn pogingen om lid van de gemeenschap te worden, mislukten. Men vond zijn motieven verdacht. Het huwelijk bevond zich nu in een crisissituatie. Daar volgens de leer van De Labadie huwelijken uitsluitend erkend konden worden wanneer ze gesloten waren tussen leden van de gemeente, betekende haar opname in de labadistengemeenschap dan ook het einde van het huwelijk van Maria Sibylla Merian met Johann Andreas Graff.

Lang heeft Maria's verblijf in Wieuwerd niet geduurd. Op het slot kwam zij in contact met Hollandse geleerden en verzamelaars, waardoor naar alle waarschijnlijkheid het besluit om naar Amsterdam te verhuizen bij haar gerijpt is. Ze verliet in 1691 de sekte, die in 1692 geheel verdween.

Resumerend kunnen we stellen dat het Teylers Museum, de uitgeverij Becht en een achttal deskundige scribenten een belangwekkend kunsthistorisch, natuurhistorisch en cultuurhistorisch boek het licht hebben doen zien.