Boekrecensie

Titel: 't Spoor der dichteressen. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750)
Auteur: Annelies de Jeu

Uitgeverij: Verloren
Hilversum, 2000
ISBN 90 6550 612 8
Pagina's: 374
Prijs: ƒ 49,70

Recensie door dr. S. D. Post - 18 april 2001

Nieuw onderzoek naar schrijfsters ten tijde van de Republiek

Uit de schaduw van de literaire canon

Tot voor kort was er betrekkelijk weinig bekend over de bijdragen van vrouwen aan de Nederlandse literatuur van vroeger eeuwen. Deze achterstand wordt nu echter snel weggewerkt. Annelies de Jeu volgt in haar dissertatie het spoor van dichteressen, hun netwerken en publicatiemogelijkheden in twee regio's, Dordrecht en het noordoosten van Nederland.

Wie een willekeurige voorbijganger vraagt naar een aantal bekende auteurs uit de oudere Nederlandse letterkunde zal een tevreden gevoel hebben als er tien namen boven water komen. De kans dat daar meer dan twee vrouwelijke literatoren bij zijn, is niet groot. Hoe komt dat? Er zijn drie mogelijkheden. Vrouwen zijn minder creatief, vrouwen hadden vroeger minder kans hun creativiteit vorm te geven of vrouwelijke auteurs krijgen van literatuurhistorici minder aandacht.

De eerste opmerking zou ik niet graag voor mijn rekening willen nemen. Wat de laatste mogelijkheid betreft, minder aandacht voor vrouwelijke auteurs uit het verleden was een lange tijd aan de orde en is ongetwijfeld van invloed geweest op de vorming van de literaire canon.

De laatste jaren wordt die achterstand met gezwinde spoed weggewerkt. Zo verscheen er in 1997 onder redactie van professor Schenkeveld-van der Dussen een standaardwerk waarin 160 vrouwelijke auteurs uit het verleden een plaatsje kregen, namelijk ”Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar”.

Literaire circuits
Zo'n omvangrijke bloemlezing met veel nieuw materiaal roept allerlei onderzoeksvragen op. Enkele van die vragen zijn beantwoord in ”'t Spoor der dichteressen. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750)”, waarop Annelies de Jeu aan de Universiteit Utrecht promoveerde. In haar proefschrift bespreekt ze de plaats die vrouwen innamen in het literaire circuit en de kansen die ze hadden om hun creativiteit vorm te geven met een publicatie.

De Jeu selecteerde twee regio's als onderzoeksterrein: Dordrecht en Groningen/Friesland. Bij haar onderzoek naar publicatiemogelijkheden maakte ze onderscheid tussen religieuze en niet-religieuze teksten.

In Dordrecht waren in de beschreven periode dichteressen actief zoals de min of meer bekende Margareta van Godewijck en Klara Ghyben. Het godsdienstige milieu bleek vruchtbaar voor de ontwikkeling van de vrouwelijke dichtkunst, zoals blijkt uit de beschrijvingen van Elisabet le Petit en J. Adriana van der Veer. Helena Smunnincx schreef en tekende een bundeltje met emblemen voor de door haar zo bewonderde predikant van Zwijndrecht: Abraham Hellenbroek.

Vanuit het noorden haalde De Jeu Clara Feyoena van Sytzama, Sibylle van Griethuyzen, Aurelia Zwartte, Alegunda Ilberi en Titia Brongersma voor het voetlicht. De bekende Sibylle van Griethuyzen, die enig contact onderhield met Constantijn Huygens, leverde in haar ”Spreeckende schildery” commentaar op predikanten die leer en leven wisten te scheiden en na een vurige preek niet wisten hoe snel ze zich aan een royale maaltijd te goed moesten doen. De predikantsvrouw Alegunda Ilberi, echtgenote van Albertus Alberthoma, schreef gedichten voor de vromen en maakte gebruik van de tale Kanaäns. Per saldo levert het onderzoek naar netwerken in het noorden beduidend meer op dan in Dordrecht.

Vrouw en vroomheid
De gedichten circuleerden eerst in handschrift voordat ze naar de drukker werden gebracht. Dat gold zowel voor het werk van mannen als van vrouwen. Gedichten van vrouwen werden opvallend vaak opgenomen in publicaties van anderen. Het ging dan meestal om een enkel gedicht. In de loop van de zeventiende eeuw gingen de vrouwen zelfstandiger publiceren. Eerst werden gelegenheidsgedichten separaat uitgegeven, later kwamen er bundeltjes van dichteressen op de markt. Pas na 1750 namen vrouwen regelmatig het heft in handen en initieerden ze zelf de uitgave van hun teksten.

Voor godsdienstige bundels was de situatie gunstiger. Aan het einde van de zestiende eeuw kwam al een ”gheestelijck liedt-boecxken” uit van Soetken Gerrits en in 1607 verschenen gedichten van Cornelia Eeuwoutsdochter Teellinck. In de eerste helft van de achttiende eeuw kwamen er verscheidene bundels van dichteressen op de markt.

De Jeu vraagt zich af hoe het vermaan van Paulus aan vrouwen om te zwijgen in de gemeente te rijmen valt met het omvangrijke aandeel in religieuze literatuur. De verklaringen die ze geeft (een veronderstelde natuurlijke band tussen vrouw en vroomheid en de vrouwelijke rol in de opvoeding) overtuigen me niet. Als het ging om stichten en vermanen anders dan in de eredienst, was er in de zeventiende en achttiende eeuw geen onderscheid in piëtistische kringen tussen man en vrouw. In dat domein gold Galaten 3:28: „Daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus.”

Archiefonderzoek
Er zijn enkele belangrijke kanttekeningen te plaatsen bij deze studie. De resultaten van het netwerkenonderzoek, met name in Dordrecht, vallen niet mee. Veel vaker dan gewenst moet de auteur spreken in termen van modaliteit: waarschijnlijk, wellicht, mogelijk is het zo geweest dat... Wie het plan heeft onderzoek te gaan doen naar netwerken, zal zich moeten voorbereiden op een veel omvangrijker archiefonderzoek dan voor De Jeu in verband met de opzet van haar dissertatie mogelijk was.

Het tweede bezwaar is dat het onderzoek zich beperkt tot publicatiemogelijkheden en netwerkactiviteiten van vrouwelijke auteurs. Om iets te kunnen zeggen over de positie en mogelijkheden van dichteressen zou je een vergelijking moeten maken met mannelijke auteurs die zich in literair opzicht op hetzelfde niveau bevinden. Als ik de beschreven netwerkervaringen lees en de wegen waarlangs de gedichten bij de drukker kwamen, dan krijg ik sterk de indruk dat het in veel gevallen bij dichters niet veel anders ging. En op dat punt had dit boek toch duidelijkheid moeten verschaffen.

Bronnenlijst
Ik heb overigens veel waardering voor het proefschrift van De Jeu. De structuur van de studie is glashelder. Het onderzoek heeft veel materiaal bijeengebracht en hier en daar kan er zelfs van vondsten gesproken worden. De in de bijlage ondergebrachte ”Bronnenlijst van gedrukte teksten van vrouwen”, die maar liefst 136 'nieuwe' auteurs bevat, mag niet onvermeld blijven. Op deze manier lopen we de achterstand in kennis op het gebied van vrouwelijke auteurs snel in.