Boekrecensie

Titel: De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de Inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813)
Auteur: Johan Joor

Uitgeverij: De Bataafsche Leeuw
Amsterdam, 2000
ISBN 90 6707 520 5
Pagina's: 864
Prijs: ƒ 75,-

Recensie door drs. R. Toes - 7 maart 2001

Johan Joor werpt mythe dat Holland in Franse tijd berustte omver

Te krachtig om te sterven

Volgens een vorig jaar gehouden onderzoek zijn Nederlanders best trots op hun geschiedenis. Een trots die zich beperkt tot een aantal tot de verbeelding sprekende perioden in onze geschiedenis, zoals de Gouden Eeuw en ons verzet tegen de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog. Een periode die niet zo hoog genoteerd staat, is de Franse tijd. Johan Joor wijdde zijn proefschrift, ”De Adelaar en het Lam”, aan die periode.

Dat Nederlanders niet trots zijn op het Franse tijdperk is verklaarbaar. Het voorgeslacht zou in die tijd vooral opvallen door lethargie. Wie weet immers van verzet tegen de Fransen? Slechts enkele jeugdboeken maken gewag van avontuurlijke ontduikingen van het continentaal stelsel van Napoleon.

Dit negatieve beeld kan voor een belangrijk deel op het conto geschreven worden van de historicus Colenbrander (1871-1945). Zijn visie op de Franse tijd is spraakmakend tot op heden. Volgens Colenbrander is de Franse tijd geen tijd om trots op terug te blikken. Nederland heeft in knechtschap geleefd, liet zich onder curatele stellen. We waren te krachtig om te sterven en niet gezond genoeg om op te staan.

Het lijvige proefschrift dat Johan Joor schreef, gaat over dit tijdvak en dan vooral over de periode 1806-1813, ten tijde dus van het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon en de inlijving bij het Franse keizerrijk. Na minutieus onderzoek werpt hij de mythe omver als zou de Franse tijd een tijd van berusting zijn geweest.

Monnikenwerk
Dit proefschrift is het resultaat van echt monnikenwerk. In de indrukwekkende reeks bijlagen worden onrust en opruiing in bijna heel Nederland (minus ongeveer het huidige Brabant en Limburg) systematisch in kaart gebracht. Hanteerde Colenbrander vooral bronnen uit Berlijn, Parijs en Londen –een belangrijke reden waarom de Franse tijd alle authenticiteit voor hem verloor– Joor bestudeert vooral lokale archieven. Alleen al de krachttoer om al deze gegevens boven tafel te halen verdient een compliment. Toekomstige studies over dit onderwerp kunnen niet meer om dit werk heen.

Joor lijkt een gedicht van Joost van den Vondel als motto voor zijn proefschrift gekozen te hebben:

Dit Volk is zacht van aard, gelijk een kudde Schapen;

Vergenoegd op schrale grond te weiden en te slapen.

Doch zo men 't onbedacht zijn slaafsheid voelen doet,

Verkeert die Lamm'ren-kudde in

eenen Leeuwen-stoet.

Een voorbeeld van deze ”Leeuwen-stoet” is, om eens in het lokalisme te vervallen, het zogenaamde conscriptieoproer in februari 1813 in Oud-Beijerland. Op zaterdag 20 februari van dat jaar waren dienstplichtige jongeren onrustig geweest en hadden demonstratief geweigerd deel te nemen aan een loting die op die dag om 10 uur 's ochtends georganiseerd werd. Prefect De Stassart reageerde onmiddellijk door naar Oud-Beijerland te komen. Op zondagochtend om 6 uur arriveerde hij. Hij organiseerde direct na aankomst een nieuwe loting, die om 1 uur 's middags plaats zou vinden. Boodschappers werden naar de omliggende gemeenten gestuurd om dit bekend te maken.

De sfeer werd steeds grimmiger toen met stokken en hooivorken gewapende conscrits uit omringende dorpen zich mengden onder de Oud-Beijerlandse lotgenoten. Volgens het door Joor gehanteerde rapport van De Stassart startte de meute een soort belegering van het raadhuis, waar de autoriteiten zich geïnstalleerd hadden voor de selectieprocedure. Na een officiële waarschuwing verloor De Stassart zijn zelfcontrole en liet het vuur op de massa openen. Resultaat: twee doden en negen gewonden. Een groep van zo'n zestig oproerlingen bleef verzet bieden. De goed bewapende militairen waren echter geen partij. Een nieuwe charge verwondde nogmaals twee dorpelingen en doodde een „rebel.” Hier hadden de oproerlingen niet van terug; de meeste dienstplichtigen meldden zich alsnog aan voor de selectie.

Voorpagina
Het is slechts een van de talloze voorbeelden van onrust die Joor in zijn proefschrift bespreekt. Anno 2000 zou dit echter voorpaginanieuws zijn. De topografische namenlijst in de bijlagen is een ideale insteek voor ieder die wil nagaan hoe het toeging in de eigen woonplaats. Uitvoerig gaat de auteur in op de door hem gevolgde onderzoekstechnieken, de categorisering van de onrust, de achtergronden ervan, de gebuikte wapens, de topografische spreiding etcetera. Het voert te ver om al deze zaken aan de orde te stellen.

Interessant is natuurlijk wel wat nu precies de impact, de intensiteit van de onrust geweest is. Hoe categoriseer je deze vormen van onrust? De gehanteerde bronnen bieden Joor hiervoor weinig houvast. Hij gaat dan ook, na bestudering van de inmiddels verschenen boeken over onrust en oproer, over tot een eigen categorisering. Hij maakt uiteindelijk zeven categorieën van onrust: oproeren, rellen, oplopen, ongeregeldheden, baldadigheden, stakingen en complotten. Zo'n indeling heeft altijd iets kunstmatigs en draagt het karakter van een rationalisering achteraf. Toch is ze naar mijn oordeel goed bruikbaar om de verschillende graden van intensiteit van de onrust aan te geven.

Het is echter wel raadzaam benamingen consequent te handhaven. Joor lijkt de term onrust als overkoepelende term te hanteren. Hij hanteert echter met evenveel gemak de term protest. Onrust hoeft mijns inziens niet per definitie protest te zijn. Verder –en deze relativerende opmerking maakt Joor zelf ook– is een samenleving zonder onrust ondenkbaar. Het zou daarom onvoorzichtig zijn al te vergaande conclusies te verbinden aan de onrust in deze periode. Joor zet de onrust in zijn onderzoeksperiode (1806-1813) af tegen de oproeren tussen 1600 en 1795 die door R. M. Dekker onderzocht zijn in zijn boek ”Holland in beroering. Oproeren in de 17de en 18de eeuw”. In totaal komt Dekker uit op 76 tot 95 oproeren in bijna twee eeuwen. Joor stelt daar 83 oproeren tegenover in een periode van zeven jaar. Terecht kan dan gesteld worden dat er in Joors onderzoeksperiode eerder van onrust dan van berusting sprake was. Toch moet hier ook een relativerende opmerking geplaatst worden: hoe 'goed' zijn de bronnen van Dekker in vergelijking met die van Joor? Profiteert Joor niet van de administratieve perfectie onder de Fransen?

Vergaarbak
Het uitvoerigste deel (V) in dit proefschrift behandelt de oorzaken en achtergronden van de onrust. In volgorde van importantie noemt Joor de dienstplicht, de overheidsheffingen, protesten tegen het gezag, godsdienstige en kerkelijke conflicten en arbeids- en burgerconflicten. Hoewel veel van deze oorzaken bovenregionale wortels hebben, heeft Joor het effect van deze maatregelen op de regio uitstekend blootgelegd. Het geheel zou echter nog veel meer zeggingskracht gekregen hebben als er een internationaal vergelijkend onderzoek had plaatsgevonden, al was het maar met één land. Het lijkt me, zeker aan het begin van de negentiende eeuw, wanneer Frankrijk delen van Europa tot een min of meer administratieve eenheid vormt en veel maatregelen bovennationale impact hebben, niet juist om te stellen dat het verzet zich moeilijk laat kwantificeren en de nationale context van het protest een dergelijk onderzoek bij voorbaat frustreert.

Dit is een belangrijk manco. Pas in internationale context wordt echt duidelijk in hoeverre de onrust in Nederland bijzonder was. Laat ik helder zijn, aan het volume van dit proefschrift schort niets. Misschien kan deze opmerking opgevat worden als een aanmoediging tot verder onderzoek. Nu blijft de internationale vergelijking steken bij wat opmerkingen over de Spaanse guerrilla, het Zuid-Italiaanse verzet en verzuchtingen van Napoleon en zijn broer dat het allemaal best agressieve lui waren, die Hollanders. Daar doe je uiteindelijk niet zo veel mee.

Persoonlijk belang
Ondanks deze opmerkingen mag het werk van Joor vernieuwend genoemd worden. Noodzakelijkerwijs draagt het geheel enigszins het karakter van een vergaarbak van feiten. De gekozen structuur van dit proefschrift heeft dit nadeel echter voor een groot deel geabsorbeerd.

Ten slotte: het lijkt voor Joor persoonlijk belangrijk te zijn dat het protest in Nederland geen ideëel maar een meer pragmatisch karakter had. Het gedachtegoed van de Verlichting werd niet aangetast. Natuurlijk waren er wel wat van die vervelende predikanten die dit verlichte denken in hun protesten laakten. Vooral in Spanje was echter sprake van een „donker reactionaire culturele en religieuze beweging.” Deze woordkeuze verraadt veel.