Boekrecensie

Titel: Verval en ondergang van het Romeinse Rijk
Auteur: Edward Gibbon; vert. Paul Syriër, naar de verkorte uitgave van D. M. Low

Uitgeverij: Contact
Amsterdam/Antwerpen, 2000
ISBN 90 254 2399 x
Pagina's: 964
Prijs: ƒ 145,-

Recensie door K. van der Zwaag - 17 januari 2001

Angst en rouw in Europa

Rome is gevallen. Als een siddering ging de val van de wereldstad door het Romeinse Rijk. Maar ook het Romeinse Rijk zelf viel, eerst in het Westen, daarna in het Oosten. De befaamde historicus Edward Gibbon legde deze dramatische geschiedenis vast in de klassieker ”Verval en ondergang van het Romeinse Rijk”. Een van de meest krachtige wereldrijken eindigde in een rokende puinhoop. Als verlicht scepticus zag Gibbon het christendom en de barbarij als oorzaken van het verval. Augustinus bestreed deze in zijn tijd ook gehoorde stelling. Niet de christelijke religie, maar de zedeloosheid van de heidenen heeft geleid tot Romes ondergang.

Edward Gibbon (1737-1794) was een typische representant van de Verlichting. Zijn stelling was dat de wereld van de late Oudheid een verval liet zien van het classicisme van de vroege keizertijd. Dat verval duurde overigens zeer lang, vanaf 180 na Christus (de dood van Marcus Aurelius) tot 1453, de verovering van Constantinopel door de Ottomaanse Turken. Gibbons werk bestrijkt dus maar liefst 1300 jaar.

De uitgebreidheid van de periode had haar uitwerking op de omvang van het boek: het oorspronkelijke werk besloeg maar liefst 2700 pagina's. De huidige vertaling is gebaseerd op een verkorte editie van D. M. Low uit 1960. Daarbij werd tweederde van de tekst weggehaald, en de meeste voetnoten. Eerdere Nederlandse vertalingen verschenen in 1811 en 1981. Daarvan maakte Syriër nu een modernere versie.

Uiteenvallen
Het magnum opus van Gibbon begint met de gouden eeuw van de Antonijnen in de tweede eeuw. Vervolgens wordt de groei van de militaire autocratie en de opmars van het oriëntalisme beschreven, gevolgd door het uiteenvallen van het rijk door onder meer de invallen van de Goten (248-268). „De discipline van de legioenen, die de grootheid van de staat had geschraagd nadat iedere andere deugd was uitgedoofd, was aangetast door de ambities, of verslapt door de zwakte, van de keizers. De veiligheid van de grenzen, die altijd meer aan de aanwezigheid van troepen dan van fortificaties te danken was geweest, raakte ongemerkt ondermijnd, en de aantrekkelijkste provincies lagen weerloos te wachten op de roofzucht of ambities van de barbaren, die al gauw ontdekten dat het Romeinse Rijk in ontbinding begon te raken.”

Voorspoed
Het beleid van de keizers en de senaat werd, voorzover het godsdienstige kwesties betrof, gelukkigerwijs gesteund door de overwegingen van het verlichte en door de gewoonten van het bijgelovige deel van hun onderdanen, zo formuleert Gibbon fijnzinnig. Er heerste tolerantie. „Het bijgeloof van het volk werd niet verduisterd door enige vorm van theologische naijver en evenmin was het ingesnoerd in de ketenen van enig speculatief systeem. De gelovige polytheïst erkende, hoe diep hij ook aan zijn nationale riten was gehecht, onvoorwaardelijk de verschillende godsdiensten op aarde.”

Dat heeft hij typerend op de wijze van de Verlichting gezegd. Hoe kwam het toch dat zich een geest van vervolging in de Romeinse bestuursorganen kon nestelen? zo vraagt Gibbon zich af. Dat is des te meer vreemd omdat zij juist de openbare godsdienstige feestelijkheden aanmoedigden, aangezien deze een „humaniserende invloed hadden op de gedragingen van het volk.” Zij erkenden dus in algemene zin de voordelen van godsdienst.

Rationeel onderzoek
Of zou de vervolging vooral met de opkomst van het christendom te maken hebben? Waarom hebben de keizers het christendom zo vervolgd? Gibbon gaat erop in en trekt opmerkelijke conclusies. Gibbon wil een „onbevooroordeeld maar rationeel (!) onderzoek doen naar de opmars van het christendom.” Het christelijk geloof behaalde volgens Gibbon een opmerkelijke overwinning op de gevestigde wereldgodsdiensten. Hij moet erkennen dat dit te danken was aan de overtuigingskracht van de doctrine zelf en aan de „allesbeheersende voorzienigheid van zijn grote Verwekker.”

Als secundaire oorzaken van de groei van de kerk zag hij de onbuigzame geloofsijver van de christenen (volgens hem een erfenis van de Joden), de leerstelling met betrekking tot het hiernamaals („terwijl de volgelingen van Christus het geluk en de glorie van een wereldse regering in het vooruitzicht werden gesteld, werden de ongelovige wereld de meest afgrijselijke rampen aangezegd”), het vermogen van de Oude Kerk om wonderen te verrichten, de zuivere en strenge moraal van de christenen en niet te vergeten de eenheid en discipline van de christelijke gemeenschap, die geleidelijk aan in het hart van het Romeinse Rijk een onafhankelijke en steeds groter wordende staat ging vormen, aldus Gibbon.

De christelijke kerk ontwikkelde zich steeds meer tot een hiërarchie. Bisschoppen, de synodes, de concilies, dit alles wordt uitvoerig in het werk beschreven. Gibbon noemt de stelling terecht dat de veroveringen van Rome de opmars van het christendom hebben voorbereid en vergemakkelijkt. Halverwege de derde eeuw had Rome, toen ongeveer een miljoen inwoners, een gemeenschap van 50.000 christenen, dus eentwintigste deel, geleid door een bisschop en 46 presbyters. Het aantal weduwen, invaliden en armen dat met de giften van de gelovigen werd onderhouden bedroeg vijftienhonderd!

Vervolgingen
Hoe komt het echter dat de aanhangers van de christelijke godsdienst, die zich volgens Gibbon kenmerkten door „een zowel onschuldige als strenge leefwijze”, zo vervolgd werden? De godsdienstige eendracht van de Romeinse wereld was voornamelijk het resultaat van de stilzwijgende instemming en eerbied die de antieke volkeren voor elkaars tradities en ceremoniën beleden. Door het geloof van het Evangelie te omhelzen, stelden de christenen zich bloot aan de verdenking dat ze een onnatuurlijke en onvergeeflijke overtreding begingen. „Ze verbraken de heilige banden der gewoonte en opvoeding, schonden sacrale instellingen van het land en wezen hoogmoedig alles af waarvan hun voorvaderen hadden geloofd dat het waar was wat dezen als heilig hadden vereerd.”

Christenen vormden volgens Gibbon een wonderlijk genootschap, dat overal sterk afweek van de rest van de bevolking. Gibbon spreekt van hun sombere en strenge uiterlijk, hun afschuw van normale contacten. De vervolging van christenen is volgens hem echter niet zo wreed en fanatiek geweest als bij latere soevereinen als Karel X of Lodewijk XIV (hoewel Gibbon een uitzondering maakt voor Nero). Vervolgingen werden opgeroepen vanwege de geheimzinnigheid en de bedreiging die er van christenen zouden uitgaan. Gibbon verbindt er echter geen waardeoordeel aan.

De officiële vestiging van het christendom onder Constantijn de Grote heeft tot op heden het stempel op een groot deel van de aardbol gedrukt, zo constateert Gibbon. Met de tolerantie-edicten maakte de christelijk geworden keizer een einde aan de wereldse hindernissen die tot dan toe de opmars van het christendom hadden vertraagd. Uiteindelijk werden de tempels in het Romeinse Rijk verwoest en de martelaren van christenen vereerd. Dat liep uit op de verering van de relieken van heiligen. Daarom kunnen we in zekere zin Gibbon bijvallen: „De universele praktijk van het bijgeloof, waardoor het steeds verleidelijker werd zich aan bedrog of lichtgelovigheid schuldig te maken, heeft langzaam aan het licht van de geschiedenis en van de rede in de christelijke wereld gedoofd.”

Geplunderd
Op 24 augustus 410 werd Rome door de Goten onder leiding van Alarik veroverd en geplunderd. „Elfhonderddrieënzestig jaar na stichting van Rome werd de keizerlijke stad, die een zo groot deel van de mensheid had onderworpen en beschaafd, overgeleverd aan de bandeloze furie van de stammen van Germanië en Scythië.” Het ging snel bergafwaarts met het rijk, wat daarna bezegeld werd met de val van Carthago en Hippo door de opmars van de Vandalen. Dat gebeurde in de tijd dat Augustinus bisschop in Hippo was – hij stierf een jaar voor de val van deze havenstad. Het einde van het West-Romeinse Rijk werd met deze val ingeluid, een rijk dat „vrijheid, deugd en eer” had verloren, zo typeert Gibbon.

Maar daar bleef het niet bij. De stormwals ging ook over het Oost-Romeinse Rijk, waarvan de ondergang bezegeld werd door de val van Constantinopel voor de Turken in 1453. De zegevierende Turken komen door de bressen in de binnenmuur de stad binnen en in de eerste verhitte periode van de achtervolging werden er ongeveer tweeduizend christenen aan het zwaard geregen, zo meldt Gibbon. „En zo werd Constantinopel, dat de macht van Chosroës, de Chakan en de kaliefen had weerstaan, door de legers van Mehmed II onherroepelijk onderworpen. De Latijnen hadden slechts kans gezien het rijk te vernietigen, maar de moslimveroveraars vertrapten de godsdienst.”

Kerken en kloosters werden geplunderd en geschonden. Bibliotheken verwoest. „Men zegt dat er honderdtwintigduizend handschriften zijn verdwenen; men kon voor één enkele dukaat tien delen kopen, en dezelfde schandelijke prijs, die wellicht te hoog is voor een hele plank theologische werken (!), betaalde men ook voor de volledige werken van Aristoteles en Homerus, de nobelste producten van de wetenschap en literatuur van het antieke Griekenland.” Ook dit citaat laat de verlichte achtergrond van de schrijver zien.

Rouw en angst
Er kwam „rouw en angst in Europa” na de val van dit laatste bastion. West en Oost stortten als kaartenhuizen ineen. Om in het westelijk deel te blijven: Gibbon onderscheidt in een epiloog vier oorzaken van de ondergang van de wereldstad Rome. In de eerste plaats wijst hij op de branden en overstromingen die Rome vaak hebben geteisterd. In de tweede plaats zijn het de aanvallen van de „barbaren en christenen” geweest. De barbaren waren misschien onschuldig doordat ze de gebouwen van de stad spaarden en op kostbaarheden jaagden, die ze snel meenamen, de christenen („katholieken” noemt Gibbon hen) in Rome deden het erger: ze hebben fanatiek en volhardend de afgodendienst van hun voorouders met wortel en tak uitgeroeid. „De vernieling van de tempels in het Oosten kan hun tot een voorbeeld hebben gestrekt en stijft ons in onze overtuiging; het is waarschijnlijk dat een deel van de schuld, of de verdienste, van de vernieling van Rome de bekeerlingen in deze stad kan worden toegeschreven.” In de derde plaats wijst Gibbon op het gebruik en misbruik van bouwmateriaal en in de vierde plaats op de interne onenigheden van de Romeinen, door Gibbon als „de krachtigste en gewelddadigste oorzaak” van de verwoesting gezien.

Ontbinding
De val van het Romeinse Rijk roept het beeld op van een rijk dat door innerlijke ontbinding te gronde ging. Het werd te groot en massaal, zodat het niet meer overeind te houden was. Er zijn parallellen te trekken met de huidige samenleving. Rome was volgens Gibbon „permanent gevuld met onderdanen en vreemdelingen uit alle windstreken, die allen de belangrijkste vormen van godsdienst van hun land van herkomst introduceerden en beleden.”

Wie herkent daarin niet de moderne wereldstad van deze tijd? Ook het verval in normen en de zedeloosheid roepen een beeld van deze tijd op.

Gibbon doet veel meer dan schrijven. Hij roept de gebeurtenissen op een dramatische wijze op en schrijft een literair meesterwerk. Gibbon ziet de slotfase van het Romeinse Rijk als een periode van chaos, wreedheid, knechting, analfabetisme, verloedering en barbarij, waarbij hij vooral de beschuldigende vinger uitsteekt naar de christelijke religie: zij ondermijnde immers de oude sociale verbanden en luidde een periode van fanatisme en doodslag in. In dit alles toonde Gibbon zich een leerling van de Verlichting. Typerend voor hem is het heimwee naar de klassieke beschaving van weleer.

Theologie
Gibbon besteedt ook de nodige aandacht aan de theologische ontwikkelingen in het Romeinse Rijk. Hij beschrijft niet alleen de opkomst van het christendom in de vierde eeuw, maar ook het ontstaan van de ketterijen (arianisme), de heidense contrareformatie onder Julianus (genoemd de Afvallige), de theologische controverses rond de incarnatie, de gnostiek, de concilies van Ephese en Chalcedon, de opkomst van de islam in de zesde en zevende eeuw en de kruistochten in de dertiende eeuw. Allemaal boeiend om te lezen.

Gibbon is ook eerlijk in het constateren van de gebreken van de kerk, zoals vooral duidelijk wordt bij het verval van de pausen, de opkomende aflaathandel en de toenemende wereldse macht van de paus. „Ambitie is een onkruid dat snel en al vroeg opspringt in de wijngaard van Christus.” Er is dus geen reden om alleen maar meewarig te kijken naar het verval van het Romeinse Rijk.

Ook de christelijke kerk laat in deze periode het beeld van verval en ondergang zien. De heidense goden hebben Rome niet gered van de ondergang, stelde Augustinus. Dankzij de Koning der Kerk wordt de kerk echter voor definitieve ondergang behoed. Het is diezelfde Christus Die ook de strijd tussen de wereldmachten beslecht.