Boekrecensie

Titel: Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675
Auteur: S. Zijlstra

Uitgeverij: Verloren
Hilversum/Fryske Akademy
Leeuwarden, 2000
ISBN 90 6550 631 4
Pagina's: 544
Prijs: ƒ 66,-

Recensie door dr. P. H. A. M. Abels - 17 januari 2001

De ”slachtschaapkens”
van Christus

Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was Oldenzaal, en daarmee het grootste deel van Twente, nog in Spaanse handen. Pogingen van deken Philippus Rovenius om in het hele gebied de katholieke eredienst te herstellen, botsten echter op felle tegenstand van de gereformeerde landdrost Ripperda. Ondanks hun diepgaande meningsverschillen wisten beide heren elkaar op één punt uitstekend te vinden. Zij hadden een grote afkeer van de doopsgezinden en op verzoek van Rovenius vaardigde de drost in 1610 een streng plakkaat uit, waarin bevolen werd hun samenkomsten te verstoren en de voorgangers te arresteren.

Wie wil begrijpen wat de achtergronden zijn geweest van deze gemeenschappelijke afkeer van de dopersen en hoe de voorstanders van de volwassendoop er ondanks alle vervolgingen toch in geslaagd zijn te overleven, kan sinds kort een antwoord vinden in een standaardwerk over de geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden. In ”Om de ware gemeente en de oude gronden” geeft Samme Zijlstra een voortreffelijke synthese van hetgeen de afgelopen decennia in het historisch onderzoek naar voren is gekomen over het verleden van deze kerkelijke stroming en corrigeert hij op vele punten het beeld dat bekende historici als Van der Zijp, Kühler en Mellink in het verleden hebben geschetst.

Het rooms-gereformeerde offensief in Twente moet geïnterpreteerd worden als een –zij het zeer late– echo van antidoperse sentimenten, die hun oorsprong vonden in de gebeurtenissen in het nabijgelegen Münster. In deze Westfaalse stad was in 1535 een poging van radicale wederdopers (anabaptisten) om een godsrijk op aarde te stichten in bloed gesmoord.

Vervolgingen
De wijze waarop de leiders van deze beweging, onder wie 'profeten' als Jan van Leyden en Jan Matthijsz., hun ideaal hadden vormgegeven door geweld, polygamie (veelwijverij), de invoering van oudtestamentische wetten en de afschaffing van geld, was voor veel tijdgenoten een gruwel en maakte de dopersen voor lange tijd verdacht. Zware vervolgingen, die de aanhangers de weinig benijdenswaardige bijnaam ”slachtschaapkens Christi” bezorgden, waren het gevolg.

Ook in Twente vloeide het bloed. Twee adellijke juffers, Ursula van Werden en Maria van Beckum stierven in 1544 de vuurdood. Wraakzuchtige familieleden van terechtgestelde dopersen maakten als ”Kinderen van Emlicheim” deze regio nog jaren daarna onveilig met kerkroof, moord en brandstichtingen.

Het grootste deel van de wederdopers zwoer na Münster echter elk gebruik van geweld af. Zij begonnen aan een zoektocht naar een nieuwe identiteit. Daarbij kreeg aanvankelijk een stroming de overhand, die onder leiding van David Joris een meer spiritualistische weg insloeg en het geloof reduceerde tot een individueel en innerlijk proces. Tot 1540 was deze Delftenaar de belangrijkste leider van de verstrooide doperse beweging.

Uiteindelijk vervreemdde hij echter steeds meer mensen van zich, door zijn pretentie een ”vergodete profeet” te zijn die als Christus-David als enige uitleg kon geven van het Woord Gods. Zijn leidende rol binnen de beweging werd geleidelijk overgenomen door Menno Simons.

Wedergeboorte
Onder aanvoering van deze voormalige pastoor van het Friese Witmarsum slaagden de doopsgezinden –naar hem ook wel mennonieten genoemd– erin de oorspronkelijke uitgangspunten van de doperse beweging te incorporeren in een vernieuwde leer. De nadruk kwam te liggen op een streven naar wedergeboorte, waarbij de berouwvolle mens bij zijn doop op belijdenis ”de oude Adam” aflegde en door wereldmijding streefde naar levensheiliging (”zonder vlek of rimpel”).

De daarvoor vereiste afwijzing van de wereld impliceerde ook de weigering om wapens te dragen, de eed af te leggen en overheidsambten te bekleden. Opnieuw riepen de dopersen hiermee irritatie van de overheid over zich af, nu niet wegens hun gewelddadigheid, maar wegens hun geweldloosheid. Dopersen onttrokken zich door hun wereldmijding immers aan bepaalde burgerplichten, zoals eedaflegging en weerplicht.

De vervolging van de doopsgezinden nam echter snel in hevigheid af, ook al omdat door de Opstand tegen Spanje een nieuwe kerk van gereformeerd-calvinistische snit de plaats overnam van de oude rooms-katholieke kerk. De nieuwe machthebbers waren weliswaar bereid deze kerk een bevoorrechte positie te geven als publieke kerk, maar stonden andere religies oogluikend toe. Voor hun strijd tegen de „doperse dwalingen” konden de gereformeerden dan ook geen beroep doen op steun van de overheid. Zij moesten het voortaan hebben van hun eigen overredingskracht vanaf de kansel en bij diverse openbare disputen van predikanten met doperse voorgangers.

Verdeeldheid
In de jonge Republiek hadden de doopsgezinden aanvankelijk een grote aantrekkingskracht op delen van de bevolking, met name in de regio's Friesland, Groningen en Noord-Holland. Daar kwam de klad in toen de dopersen intern sterk verdeeld raakten. Het grote strijdpunt daarbij was het bannen. De strenge eis tot levensheiliging leidde tot onverbiddelijke uitstoting van zondaars uit de gemeenten, zonder voorafgaande waarschuwing. Deze uitstoting ging voor een deel van de dopersen zelfs zover, dat elke sociale omgang met de gebannen broeder of zuster taboe was. Dit mijdingsgebod gold zelfs de huwelijkspartner van de zondaar.

Onenigheid over de mate van gestrengheid van deze tucht leidde tot een groot aantal interne afsplitsingen binnen de doopsgezinde beweging. Tegenover de mildere Waterlanders, Zachte Friezen en Hoogduitsers stonden de veel strengere Harde Friezen, Jonge Vlamingen, Oude Vlamingen en Groninger Vlamingen, om nog maar te zwijgen van de vele andere kleinere afsplitsingen. Desondanks telde de Republiek in de zeventiende eeuw naar schatting nog 60.000 doopsgezinden, zo'n 3 procent van de totale bevolking.

Veelkleurig beeld
Het werk van Zijlstra is een schoolvoorbeeld van moderne kerkgeschiedschrijving. De auteur heeft zowel aandacht voor de theologische kanten van het verhaal –de soms ingewikkelde denkbeelden van doperse leiders worden glashelder uiteengezet– als voor de sociale en culturele aspecten. Het resultaat is een goed geschreven en logisch opgebouwd overzichtswerk, dat samenhang brengt in het veelkleurige beeld van de doperse beweging.

Verder levert het boek tal van nieuwe inzichten. Zo laat Zijlstra overtuigend zien dat de Waterlanders in de geschiedschrijving altijd zwaar overschat zijn. Zij waren getalsmatig ver in de minderheid en allerminst representatief voor het Nederlandse doperdom. Door de dopersen te bespreken in de context van het veel bredere terrein van geestelijke stromingen in de Nederlanden, weet hij voor het eerst ook recht te doen aan het belang van het spiritualisme. Zijn boek laat daarmee zien dat geschiedschrijving nooit 'klaar' is, omdat elke tijd weer nieuwe vragen stelt en nieuwe antwoorden oplevert.