Boekrecensie

Titel: De zesde kanteling. Christus en 5000 jaar denkgeschiedenis. Religie en metafysica in het jaar 2000
Auteur: Willem J. Ouweneel

Uitgeverij: Barnabas
Heerenveen, 2000
ISBN 905 829 11 97
Pagina's: 640
Prijs: ƒ 79,-

Recensie door dr. G. van den Brink - 12 juli 2000

De geschiedenis gekanteld

In de zesde eeuw voor Christus vonden overal ter wereld los van elkaar cruciale omwentelingen plaats. In Europa stonden de eerste Griekse filosofen op, in China Confucius en in India Boeddha. In Israël was het de eeuw waarin profeten als Jeremia en Ezechiël optraden rondom het begin van de ballingschap, terwijl in Perzië Zarathoestra het volksgeloof omvormde in de richting van een monotheïsme. Sinds men dit merkwaardige samenvallen van vergelijkbare gebeurtenissen in de negentiende eeuw ontdekte, heeft men er vele verklaringen voor gezocht, maar geen daarvan was bevredigend.

De grote filosoof Karl Jaspers sprak daarom over het „geheimenis” van deze „spiltijd”, zoals hij de periode noemde. Dr. W. J. Ouweneel doet nu in zijn boek ”De zesde kanteling” een nieuwe poging het geheim achter deze periode te ontsluieren. Zijns inziens moet voor de wonderlijke gelijktijdigheden in de zesde eeuw een verklaring van metahistorische aard gegeven worden. Niet een verklaring dus in termen van normale historische processen, maar in termen van bóvenhistorische gebeurtenissen die te maken hebben met Gods handelen jegens de mensheid.

Het eigenlijke geheim achter de spilperiode bevindt zich zijns inziens dan ook in Jeruzalem, om precies te zijn in de verwoesting van stad en tempel in het jaar 586 (begin zesde eeuw dus). Die verwoesting betekende namelijk het einde van de ”Sjechina”, van het wonen van God op aarde.

Tot aan de verwoesting onderstreepte God met Zijn wonen in de tempel dat Hij Heere van de gehele aarde was. Maar mét de verwoesting trekt God zich terug in de hemel. Hij voert het oordeel uit dat al ten tijde van Mozes was aangekondigd: als het volk consequent afwijkt, „dan zal Ik Mijn aangezicht te dien dage verbergen” (Deuteronomium 31:18).

Zelfverlossing
Het gevolg van deze Godsverberging is dat de mens wereldwijd zijn leven zélf in de hand gaat nemen. Vandaar het ontstaan van boeddhisme en confucianisme juist in deze periode; zijn dat niet bij uitstek zelfverlossingsreligies? Vandaar ook de Griekse filosofie, die een godsdienstige benadering van de werkelijkheid inruilt voor een rationele, een omslag waar we tot op de dag van vandaag onder lijden. Brachten Jeremia en Ezechiël een hartstochtelijke boodschap, de grote Griekse filosofen waren „wezens zonder hart” (97), betoogt Ouweneel zelfs. Is het toeval dat de eerste filosoof Thales de zonsverduistering voorspelde die plaatsvond in 585, slechts enkele maanden na de verwoesting van de tempel in Jeruzalem? Zeker niet: met de filosofie van dezelfde Thales begon de Godsverduistering van het westerse denken...

Vanaf de zondvloed
De spilperiode is intussen niet de enige kanteling die Ouweneel in de denkgeschiedenis opmerkt. In totaal onderscheidt hij er zes, waarvan de spilperiode de tweede is. De zes kantelperiodes worden telkens voorafgegaan door meer stabiele tijdperken. Zo ontstaat het grondschema van dit boek, dat in chronologische volgorde de tijdperken en kantelingen van de wereldgeschiedenis beschrijft, vanaf de zondvloed tot aan het jaar 2000.

Het eerste tijdperk is dat van de prehistorie, die Ouweneel laat beginnen na de zondvloed en die eindigt wanneer de mensheid in de Neolithische revolutie (ca. 3000 v. Chr.) een duidelijke sprong voorwaarts maakt. Die Neolithische revolutie vormt dus de eerste kanteling, een min of meer plotselinge verspreiding van de wereldbevolking na de torenbouw van Babel, die uitmondt in het ontstaan van de grote antieke beschavingen in Mesopotamië, Egypte, India en iets later China.

Na het bloeitijdperk van die beschavingen (Ouweneel beschrijft ze één voor één) volgt dan de genoemde spilperiode, die weer uitmondt in het „metafysisch tijdperk” van de Griekse filosofie. Dat eindigt wanneer de volheid des tijds is aangebroken met de komst van Christus: de derde kanteling. Het gevolg is het ontstaan van de kerk, die in het vierde, patristische tijdperk ook denkend tot ontplooiing komt.

Islam
Maar dan ontstaat een tegenactie: de opkomst van de islam. Om zo te zeggen de grootste kapel die de duivel naast de kerk gebouwd heeft. Deze vierde kanteling brengt ons in het vijfde tijdvak, dat van de Arabische, Joodse en christelijke scholastiek, uitlopend in Renaissance en Reformatie.

De daarop volgende vijfde kanteling beschrijft Ouweneel als de wetenschappelijke revolutie, en er zullen weinig mensen zijn die het revolutionaire karakter van de moderne wetenschap zullen ontkennen. Het aansluitende tijdperk heet hier „faustisch”: de mens die het leven naar zijn hand wil zetten en technologisch beheersen, staat hier centraal.

Vanaf het midden van de negentiende eeuw dienen zich echter de voorboden aan van de zesde kanteling, die zich in onze tijd voltrekt. Ouweneel weet de ”stepping stones” heel precies te fixeren in de jaartallen 1859, 1905, en 1948. De kanteling zelf voltrekt zich dan rond 1989, wanneer niet alleen de Muur valt, maar ook op allerlei terrein het postmodernisme doorbreekt. Ouweneel overweegt zelfs dat Christus mogelijk in 12 v. Chr. geboren is, zodat 1989 precies 2000 jaar later is...

Wederkomst
Hoewel het nog moeilijk is de zesde kanteling goed in beeld te krijgen (merkwaardig is dat Ouweneels eigen „machtige synthese” er eigenlijk helemaal niet in past, de tijd van de grote verhalen is immers voorbij), is wel duidelijk dat de zes kantelfasen nauw met elkaar samenhangen. Kantelingen 3 en 4 brachten elk een nieuw Godsgeloof, kantelingen 2 en 5 leidden juist tot secularisatie. Kanteling 1 leidde wel tot veel religie, maar lós van Gods oeropenbaring aan Noach en zijn zonen. Kanteling 6 voert eveneens tot een verdiept religieus besef, maar tevens tot een afval van het ware christelijke geloof. De conclusie ligt voor de hand: De cirkel is rond! De zevende kanteling kan eigenlijk alleen maar de wederkomst zijn...

Noachs zonen
Deze gedachte wordt nog versterkt doordat Ouweneel de kantelingen verbindt met de figuren van Cham, Sem en Jafeth. In die volgorde domineerden Noachs zonen het wereldtoneel. De eerste kanteling werd immers vooral gedragen door de chamitische volkeren, de tweede door de jafethitische, terwijl de derde en de vierde zich afspeelden onder semieten (Joden resp. Arabieren). De vijfde kanteling vindt dan vanzelf weer plaats onder de jafethieten (lees: in Europa), terwijl de zesde kanteling het primaat weer terugbrengt bij de chamieten (de Derde Wereld). Ook zó is de cirkel dus rond.

Ik moet echter eerlijk zeggen dat deze kant van Ouweneels studie het minst overtuigt, omdat hij wel érg precies weet welke volkeren te herleiden zijn tot welke zoon van Noach. Zo laat hij weliswaar in het midden of de Chinezen teruggaan op de Sinieten uit Genesis 10:17, maar hij gaat er wel zonder meer van uit dat zij tot de nakomelingen van Cham behoren. Ook van andere volken weet hij, al combinerend en deducerend (en soms ook gewoon dicterend – je moet hem dan maar op z'n woord geloven), de oorsprong tot op de zonen van Noach aan te geven. Boeiend, dat wel, maar niet steeds overtuigend.

Kaleidoscopisch
In beide opzichten doet deze studie denken aan de boekenreeksen van twee andere singuliere geleerden, namelijk de psychiater J. H. van den Berg en de theoloog F. de Graaff. Ouweneel beweegt zich methodisch inderdaad bewust in hun voetspoor. Evenals zij zoekt hij voortdurend naar synchronismen, gebeurtenissen die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben, maar die zich toch niet toevallig min of meer tegelijkertijd voordoen. Zijn vertrouwdheid met de bedelingenleer verklaart daarbij natuurlijk mede zijn vaardigheid in het omgaan met getallen, jaartallen en afgebakende periodes.

Al met al maakt het boek een kaleidoscopische indruk: een bonte verzameling feiten en feitjes trekt aan het oog voorbij. De kleine feitjes zijn soms nog het aardigst. Zoals dat de dom van Milaan qua oppervlakte tweemaal zo groot is als die van Keulen, dat er per minuut ter wereld zo'n 18.000 foto's genomen worden, of dat de naam Ouweneel afkomstig is van een zestiende-eeuwse Cornelis Lourisz., wiens jongere broer dezelfde naam kreeg omdat beíde grootvaders Cornelis heetten (vandaar: Ouwe Neel en Jonge Neel...) etcetera etcetera.

Dopers
Intussen komen we ook in dit boek allerlei trekjes tegen die samenhangen met Ouweneels achtergrond. Wanneer ik die achtergrond als „dopers” blijf aanduiden, bedoel ik dat niet om me er met een sjabloon van af te maken, maar puur zakelijk, ter aanduiding van een bepaalde traditiestroom: Ouweneels voorkeuren liggen grotendeels in de lijn van hen die in de zestiende eeuw een radicalere reformatie voorstonden dan die van Luther en Calvijn.

Zo heeft hij een veel grotere afkeer van scholastiek dan Luther (en zeker Calvijn) ooit gehad hebben. Is de kerk het volgens Ouweneel heilloze verbond dat in de eerste eeuwen met het Griekse denken gesloten werd nooit goed te boven gekomen, de reformatorische theologie heeft het christelijk gebruik van Griekse denkcategorieën (onder andere in de oecumenische geloofsbelijdenissen) doorgaans positiever gewaardeerd.

Luther en Calvijn worden trouwens in de slechts drie aan hen gewijde pagina's in gebreke gesteld, omdat ze geen eigen christelijk-wijsgerige visie op de werkelijkheid ontwikkelden (mijns inziens achtten ze dit overbodig, omdat ze met Augustinus prima uit de voeten konden).

Ook het werk van hedendaagse systematisch theologen weet Ouweneel maar matig te waarderen; op dit punt is zijn boek duidelijk onderontwikkeld. Bavinck, Schilder en Van Ruler krijgen uitsluitend een veeg uit de pan, Barth komt slechts even van terzijde aan de orde, en dan nog met een verwijt dat echt te kort door de bocht gaat.

Verder hebben de gevestigde kerken zijns inziens hun leegloop vooral te danken aan hun eigen verstarring (iets dat volgens mij aantoonbaar onjuist is, want juist de minst 'verstarde' en meest 'open' kerken vertonen de grootste leegloop) en ziet de kerk van de toekomst er ongeveer uit zoals de vergaderzaal van de Vergadering van Gelovigen nu: geen ambtelijk 'keurslijf' en monumentale, gewijde gebouwen meer, maar slechts mensen die ergens achteraf bij elkaar komen.

Indrukwekkend
Ook wanneer we hier andere keuzes maken, blijft dit laatste deel van Ouweneels 'metahistorische trilogie' (eerder verschenen twee delen die meer binnen bijbels-profetische kaders bleven) toch zonder meer een indrukwekkende studie. Stel eens even dat het niet Ouweneels honderdste boek was geweest maar zijn eerste, dan zou hij er in –en wellicht ook wel buiten– christelijk Nederland op slag bekend mee zijn geworden.

Het is geen wonder dat Ouweneel zo gefascineerd is door een ”homo universalis” als Leonardo da Vinci, want al is het ideaal van een omvattende kennis dan onbereikbaar geworden, weinigen benaderen het vandaag zo dicht als Ouweneel.

Informatieve passages over de afzonderlijke wereldgodsdiensten, de Chinese cultuur, ontwikkelingen in wetenschap en techniek, in literatuur en muziek, moderne politiek en postmoderne filosofie etcetera wisselen elkaar met de grootst mogelijke vanzelfsprekendheid af. Ook al lijden al die passages afzonderlijk vanwege de beknoptheid onvermijdelijk aan een zekere oppervlakkigheid, toch weet Ouweneel menig verschijnsel en menige ontwikkeling in de kern te typeren. Soms zijn de bronnen die hij gebruikt wat ouder, maar in het algemeen is zijn studie goed gedocumenteerd.

Ongedachte verbanden
Bovendien weet hij de zaken telkens op een inhoudelijke manier (dus niet kreterig) te evalueren vanuit het christelijk geloof, waarbij regelmatig ongedachte verbanden tussen Bijbel en geschiedenis oplichten. Het totaalconcept dat hij neerlegt, is enerzijds speculatief, maar anderzijds ook dermate creatief onderbouwd dat je het niet met een handomdraai van tafel kunt vegen.

Al met al is dit boek een aanbeveling waard, in elk geval aan kritische lezers die niet opzien tegen de schier eindeloze feitenreeks die erin voorbijtrekt.