Boekrecensie

Titel: G. A. Bredero's Moortje en Spaanschen Brabander
Auteur: E. K. Grootes

Uitgeverij: Athenaeum/Polak & Van Gennep
Amsterdam, 1999
ISBN 90 253 02963
Pagina's: 422
Prijs: ƒ 49,90

Recensie door dr. C. A. de Niet - 23 februari 2000

Bredero stelt levendigheid volkstaal boven klassieke geleerdheid

Asielzoeker in
de zeventiende eeuw

Als zeventiende-eeuwse Nederlandse dichters verwezen naar de meest vooraanstaande auteurs van literaire werken in hun tijd, noemden ze vrijwel altijd de namen van Hooft, Huygens en Vondel, soms aangevuld met Heinsius, Barlaeus en Cats. Maar zelden of nooit verwezen zij naar Gerbrand Adriaanszoon Bredero. Toch verscheen een nieuwe uitgave van twee van diens toneelstukken, ”Moortje” en ”Spaanschen Brabander”, in de Deltareeks, die opgezet is vanuit de grondgedachte dat de belangrijkste werken uit de oudere Nederlandse letterkunde permanent beschikbaar moeten zijn. Zijn Bredero's stukken zo belangrijk?

De 'grote' dichters van de zeventiende eeuw waren allen ”Latijnse-geleerden”, zoals Bredero hen aanduidt in het voorwerk van zijn ”Moortje” (1617). Zijn eigen werk betitelt hij in datzelfde verband als ”myne duytsche Leecke-Broeders Rymerijen”, waarvoor hij zich in een ”Reden aande Latynsche-geleerde” uitvoerig lijkt te verontschuldigen.

Naar eigen zeggen heeft Bredero namelijk de euvele moed gehad als een simpele Amsterdammer die maar een beetje schoolfrans in het hoofd gerammeld had, de door allen om zijn zuivere Latijn zo hooggeprezen blijspeldichter Terentius „niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte) Amsterdams” te laten spreken. In dezelfde voorrede vertelt Bredero op quasi-verontschuldigende toon hoe hij via een Franse vertaling –het origineel kon hij immers niet lezen– een van Terentius' stukken, de ”Eunuchus”, niet slechts uit het keizerlijke Rome gevoerd, maar naar zijn eigen vaderstad gesleept en geradbraakt had, „waer van dat ick vreese, dat ghy lieden my levendich sult veroordelen voor een Moordenaar”!

Volkstaal
Twee dingen worden zonneklaar in deze rede tot de geleerden met hun Latijnse hoogdravendheid: ondanks de schijn van het tegendeel koketteert Bredero met zijn gebrek aan kennis van de klassieke literatuur in de oorspronkelijke talen en zeer zelfbewust plaatst hij daartegenover zijn onmiskenbare gave de volkstaal in al haar bonte levendigheid letterlijk voor ogen te stellen.

In zijn afkeer van gezwollen taal richt Bredero zich trouwens niet alleen tegen de taal der geleerden. Ook het Brabants moet het ontgelden – en dus de Brabanders. Dat blijkt niet alleen in het betoog over de aanpassing en herdichting van een klassieke tekst in „mal Hollantsch”, waarmee Bredero volgens zijn eigen inschatting dan toch maar iets beters verricht heeft dan de met allerlei bastaardwoorden opgedofte vertaling van hetzelfde stuk door Cornelis van Ghistele uit 1555. Het wordt ook duidelijk in de karaktertekening van de hoofdpersoon in het tweede spel, ”Spaanschen Brabander Jerolimo” (1618).

De tot tegenspraak prikkelende arrogantie van de berooide asielzoeker –het woord is een anachronisme natuurlijk, maar de bijbetekenis van ”profiteur” die er in vele gevallen heden ten dage mee verbonden wordt, geldt ook voor de vroege zeventiende eeuw met zijn vele uit Brabant afkomstige uitwijkelingen in Holland– wordt al in de eerste regel van de tekst voelbaar gemaakt: „T' is wel een schoone stadt, moor 'tvolcxken is te vies.” Het zal je als rechtgeaarde Amsterdammer toch gezegd worden door iemand uit Antwerpen, die er nota bene keer op keer blijk van geeft het onderscheid tussen waarheid en leugen niet al te scherp te zien. Bredero's ”Spaanschen Brabander” kan als een virtuoos protest tegen de bluf van een buitenlandse fantast beschouwd worden.

Zedenspiegel
Ik keer terug tot de vraag die ik hierboven stelde. Wat is het belang van de opnieuw uitgegeven teksten? De twee blijspelen maken deel uit van de experimenten met nieuwe vormen van komisch toneel binnen de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglantier. De stukken worden in een nawoord van de tekstbezorger, dr. E. K. Grootes, in dit literair-historische perspectief gezet; ook andere aspecten van beide spelen, zoals de bronnen en de bewerkingswijze, krijgen de nodige aandacht. Grootes wijst onder meer op de functie van zedenspiegel die met name de ”Spaanschen Brabander” gehad zal hebben, mede door het nadrukkelijk gepresenteerde motto: „Al siet men de luy men kentse daarom niet.” ”Moortje” en ”Spaanschen Brabander” kunnen bezien worden als bijdragen aan een literair en een maatschappelijk debat in de vroege zeventiende eeuw.

Om historische en om literaire redenen zijn de stukken dus zeker belangrijk te achten. Ze leveren ook na bijna vier eeuwen nog stof tot wetenschappelijke discussie, zoals het nawoord laat zien. Maar iedere lezer heeft het recht zijn eigen literaire canon te vormen. Voor de bepaling daarvan zijn veelal andere dan literair-historische factoren en argumenten doorslaggevend. Het volkse en tegelijk artistieke realisme van Bredero is boeiend en vermakelijk, zeker. Maar in de persoonlijke waardenschaal staat voor mij boven Bredero's werk de religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw, die terecht reeds eerder in de Deltareeks is uitgegeven.