Binnenland 28 oktober 1999

Eerste boek over kabinet-Den Uyl brengt tal van onthullingen

„Kwestie-Bernhard leidde tot crisis”

Door B. J. Spruyt
DEN HAAG – Het kabinet-Den Uyl (1973-1977) was in 1976 zeer verdeeld over de vraag of prins Bernhard moest worden vervolgd voor zijn rol in de Lockheed-affaire. Toenmalige bewindslieden als Vredeling, Gruyters, Boersma en Van Dam drongen in de ministerraad sterk aan op een strafrechtelijk onderzoek tegen de prins. Zij bezweken uiteindelijk voor het argument van premier Den Uyl dat zo'n onderzoek tot een constitutionele crisis zou leiden.

Dit wordt onthuld in het boek ”De verbeelding aan de macht” van Willem Breedveld en Peter Bootsma, dat vanmiddag in de Oude Zaal van de Tweede Kamer is gepresenteerd. Bootsma is politicoloog, Breedveld is politiek commentator van het dagblad Trouw en was tijdens Den Uyls premierschap diens politiek assistent.

Het boek behandelt de periode van het kabinet-Den Uyl (1973-1977). Dat kabinet was het meest linkse, meest gepolariseerde en meest omstreden kabinet van na de Tweede Wereldoorlog. Het regeerde in een tijd van polarisatie, toen de heftige politieke strijd tussen links en rechts tot in de huiskamers werd voortgezet. Voorstanders prijzen het idealisme van de ministersploeg. Tegenstanders benadrukken de aanmatigende hervormingsdrift en de drammerigheid van de toenmalige bewindslieden. Op grond van archiefonderzoek en interviews met alle nog levende oud-ministers hebben Bootsma en Breedveld geprobeerd een samenhangend portret van dit kabinet te schilderen.

Er speelden tal van kwesties in die jaren: de affaire rond de abortuskliniek Bloemhove, de zaak-Menten, de oliecrisis en de vele gijzelingen. Maar het meeste opzien baarde toch het Lockheed-schandaal. Prins Bernhard zou van vliegtuigfabrikant Lockheed smeergeld hebben aangenomen om het aankoopbeleid van het Nederlandse ministerie van Defensie te beïnvloeden.

Fratsen
De genoemde bewindslieden vertellen in het boek dat zij geschokt waren over de bevindingen van de commissie-Donner, die de zaak in de zomer van 1976 onderzocht. Volgens de commissie had de prins zich „toegankelijk getoond voor onoorbare verlangens en aanbiedingen.” De commissie adviseerde het kabinet echter geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen, omdat er van enige invloed van de prins op het aankoopbeleid geen sprake was geweest en omdat niet duidelijk was of een dergelijk onderzoek wel tot resultaat zou kunnen leiden.

Vredeling (PvdA, Defensie), Gruyters (D66, Ruimtelijke Ordening) en Boersma (ARP, Sociale Zaken) vonden desondanks dat prins Bernhard moest worden vervolgd. Zo zegt Boersma in het boek: „Als zo iemand als Bernhard dat soort fratsen uithaalt, zou hij nog zwaarder gestraft moeten worden dan een gewone jongen. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat die man fout was. Niets aan te doen! Des te erger dat zo'n bevoorrechte man nog zoveel extra geld wilde verdienen.”

Uiteindelijk bezweken de ministers voor het argument van Den Uyl dat vervolging van prins Bernhard tot een constitutionele crisis zou leiden. De toenmalige premier liet zijn ministers weten dat koningin Juliana hem had gezegd: „Wat u ook doet, Bernhard is en blijft mijn man.” In de ministerraad werd uit die woorden de conclusie getrokken dat de Koningin in geval van een strafrechtelijk onderzoek zou aftreden. „Wij wilden wel verder gaan in die kwestie van strafrechtelijke vervolging, maar niemand had zin in dat verhaal met de koningin. Dat vonden we ook te veel eer voor de prins”, aldus Boersma in het boek.

Ontslag
Alleen toenmalig staatssecretaris Van Dam van Volkshuisvesting, die niet bij de ministerraad was geweest, hield langer voet bij stuk. Hij diende vlak voor de verschijning van het rapport van de commissie-Donner zelfs zijn ontslag in bij Den Uyl. Van Dam: „Ik heb tegen Den Uyl gezegd: Ik vind dit zo bezopen. Als bijvoorbeeld de directeur van de Rijksgebouwendienst hetzelfde zou doen, zou hij niet alleen meteen ontslagen worden maar ook de gevangenis ingaan, en de echtgenoot van het staatshoofd komt er zo mee weg? Dat kan niet. Joop, ik neem ontslag.” Maar ook Van Dam liet zich in een emotioneel gesprek met Den Uyl ten slotte ompraten wegens de dreigende constitutionele crisis.

De auteurs laten overigens niet na erop te wijzen dat de dreiging van een constitutionele crisis vooral om partijpolitieke redenen zo zwaar woog. „De positie van het kabinet was bij een constitutionele crisis rampzalig, zeker voor een socialistische premier. De monarchie kon ondanks de kritische sentimenten van links Nederland nog altijd op zeer brede steun van de bevolking rekenen. Was onder Den Uyl de monarchie opgeblazen, dan had dat de kansen van de PvdA om verder te regeren mogelijk tot in lengte van jaren flink verlaagd.”

Het beeld dat Bootsma en Breedveld schetsen van een regering die in 1976 aan de rand van een diepe afgrond balanceerde, wijkt overigens af van de visie van NRC-journalist H. A. van Wijnen in diens boek ”De prins-gemaal” (1993). Van Wijnen schreef dat niet het dreigement van Juliana en de daaruit voortvloeiende vrees voor een constitutionele crisis, maar het ontbreken van hard strafrechtelijk bewijs de regering van verdere stappen heeft doen afzien. „Met de vaagheid van getuigen en een gedeeltelijke verjaring van het recht op strafvervolging zou het openbaar ministerie weinig hebben kunnen uitrichten. De rechter zou met dat materiaal nooit tot een bewezenverklaring hebben kunnen komen.”

Abortuskliniek
Bootsma en Breedveld onthullen ook dat PvdA-fractievoorzitter Van Thijn vice-premier Van Agt „een gevaar voor de democratische verhoudingen” heeft genoemd. Het CDA had Van Agt juist als lijsttrekker aangewezen en de gespannen relatie tussen de PvdA en haar christen-democratische coalitiepartner. Van Thijn vond dat Van Agt openlijk zijn afkeer van de politiek beleed en die verdachtmakingen van de politiek getuigden zijns inziens van een „antidemocratische mentaliteit.” „Van Agt heeft dit antidemocratische handelen tot systeem verheven en het CDA is zich daarmee gaan identificeren door hem als leider naar voren te schuiven. Daarmee heeft zijn antidemocratische optreden ook iets agressiefs gekregen.”

Oud-premier Lubbers, destijds minister van Economische Zaken, blijkt al vroeg innerlijk afscheid van het kabinet-Den Uyl te hebben genomen. Een conflict over de vermogensaanwasdeling, een van de maatschappijhervormende voorstellen van het kabinet, liep zo hoog op dat Lubbers Den Uyl uiteindelijk toevoegde: „Reken nu niet meer op mijn steun, niet alleen in deze zaak, maar in niets.” Lubbers zegt in het boek dat hij om deze reden geen bemiddelingspogingen heeft gedaan in het conflict over de grondpolitiek, waarover het kabinet uiteindelijk zou vallen.

In het boek bevestigen verschillende bewindslieden ook het hardnekkige gerucht dat hun inmiddels overleden collega Vorrink van Volksgezondheid in 1976 de vrouwenbeweging alarmeerde over een ophanden zijnde inval in de Bloemenhove-abortuskliniek, die door toenmalig minister Van Agt van Justitie in de ministerraad werd aangekondigd. De kliniek werd toen pijlsnel door enkele honderden vrouwen bezet, die de door Van Agt beoogde sluiting van de kliniek op die manier wisten te voorkomen.