Binnenland

Directrice zorgcentrum introduceert onbedoeld nieuwe term

„Niet versterven, maar koesteren”

Door G. Wolvers
UTRECHT – Ongewild en onbedoeld lijkt er een alternatief voor de gewraakte term “versterven” te zijn gevonden. Als in het Utrechtse zorgcentrum Henriëtte Swellengrebel een patiënt gaat sterven, „gaat de verzorging over tot koesteren”.

Directrice Marga Slaakweg-Vink sloeg hiermee gistermiddag de spijker op zijn kop. „Koesteren houdt in het geven van warmte, liefde aan degene die sterven gaat. De bewoner omarmen met je zorg, je aandacht, je toewijding”.

Zij deed haar uitlatingen tijdens een congres over “Versterving, niet-toedienen van voeding en vocht in de laatste levensfase” van de Christelijke Vereniging van Zorginstellingen (CVZ), dat per 1 januari fuseerde met de Protestantse Vereniging voor Ouderenzorg (PVO).

Het mogelijke alternatief voor het woord versterving wordt mevrouw Slaakweg niet in dank afgenomen. „De term “koesteren” houdt mij uit een verzorgings- of verpleeghuis weg”, sneert een grijze bezoeker. Een deel van de driehonderd aanwezigen valt hem met een applaus bij.

Een goed alternatief wordt echter niet geboden. Oud-verpleeghuisdirecteur drs. A. Hoogerwerf mag het proberen. „Sterven... of laten sterven”, aarzelt hij. De zaal grinnikt. Daar gaat het nu juist om in de discussie. Sterft iemand of is het beleid iemand te laten sterven? „Doodgaan”, probeert de Katwijkse verpleeghuisdirecteur mr. D. A. A. van der Wekken, tevens oud-voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Verpleeghuisartsen, nog.

Volledig misplaatst
De ethicus prof. dr. J. S. Reinders van de Vrije Universiteit pleit voor afschaffing van het „volledig misplaatste” woord versterven. „Dat wordt nu iets dat iemand met een ander doet. Versterven in de oorspronkelijke religieuze betekenis heeft de reiniging van de ziel en niet de lichamelijke dood als doel”.

Het begrip “verstervingsbeleid” is volgens Reinders een schoolvoorbeeld van taalvervuiling. „Ik vermoed dat het begrip versterven mede zo aanslaat omdat het iets van het ongemak van die opgave (om te sterven, GW) verbloemt. “Iemand versterven” klinkt in elk geval anders dan “iemand dood laten gaan”. „Ons beleid is dat we hier mensen dood laten gaan”, hoor je een verpleeghuisdirecteur niet zo gauw zeggen”.

Duidelijkheid schept dr. J. J. M. van Delden, verpleeghuisarts alsmede projectleider ethiek van het Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht (CBG) van de Universiteit Utrecht. Hij schetst drie situaties. Versterven kan worden opgevat als alternatief voor euthanasie: een wilsbekwame bewoner wil dood, maar wil haar arts daarmee niet belasten en weigert dus alle eten en drinken.

Die opvatting is een voorstel van de psychiater Chabot. Deze vermengde hierdoor de term versterven met de euthanasiediscussie, wat velen angstige vragen deed stellen over het verstervingsbeleid van verpleeg- en verzorgingstehuizen. Reinders hierover: „Ik zie in deze houding een symptoom van een hardnekkige kwaal van de moderne cultuur. Namelijk het verlangen om onze eigen eindigheid de baas te kunnen blijven”.

De tweede opvatting over versterven is het proces van een terminale patiënt die naar verwachting binnen enkele dagen zal overlijden. Hij glijdt weg, raakt bewusteloos en drinkt nog slechts een enkel slokje water. „Dit natuurlijk proces van sterven wordt gerespecteerd”, aldus Van Delden.

Snakkend naar eten
Deze uitleg huldigt ook mr. Van der Wekken. „Het is dus niet zo dat een patiënt snakt naar eten en drinken en de verpleging langs loopt en zegt: Dag mevrouw, maar u krijgt vandaag niets. Versterven is gewoon doodgaan. Waarom is dit niet het geval bij 100 procent van de sterfgevallen in de instellin gen?”

Van Delden gaat echter uit van de derde mogelijkheid, die ethisch het moeilijkst is: een diepdemente patiënt die voedsel en vocht lijkt af te weren. De in de maatschappij gangbare autonomie van de mens kan in dit geval niet worden gebruikt, omdat de dementerende patiënt niet wilsbekwaam is. Medische zinloosheid –„een etiket dat niks oplevert”– is eveneens geen goed argument, vindt de ethicus en verpleeghuisarts.

Van Delden kan beter uit de voeten met de vraag of het resultaat van de behandeling in verhouding staat tot de last ervan. „Bijvoorbeeld: Een vijfde chemokuur kan het leven nog twee maanden rekken. Voor de een kan dat heel zinvol zijn. Voor de ander geldt het adagium: Aan mijn lijf geen polonaise meer”.

De Utrechtse ethicus en verpleeghuisarts weerspreekt ook het veelgehoorde citaat van prof. dr. B. Smalhout die ooit opmerkte dat hij versterven (in de opvatting van uitdroging) zijn „hond nog niet zou willen aandoen”. Van Delden: „Ik heb bij heel wat sterfbedden gestaan. Sterven zonder sondevoeding hoeft niet verschrikkelijk te zijn. Smalhout had ongelijk”.

Zowel Slaakweg als Reinders benadrukt het belang van communicatie met de familie van stervenden. Reinders: „Een investering in vertrouwensrelaties is van veel meer gewicht dan een protocol. Een paar goede afspraken heeft u wel nodig, maar voor de rest vooral tijd om mensen te begeleiden”.

Congresvoorzitter dr. Th. A. Boer concludeert naar aanleiding van dit congres dat het autonomiedenken op zijn grenzen stuit. Staan we met de morele mond vol tanden? Of hebben we andere normen?” Bovendien constateert hij een kentering. „Negen maanden geleden noemden op een congres in Tiel alle sprekers versterving nog in één adem met euthanasie”.