Binnenland4 november 2000

Na euthanasievonnis Haarlemse rechtbank blijft voor artsen schrikbeeld over

U vraagt en wij draaien

Door J. van Klinken
Het vonnis van de Haarlemse rechtbank in de zaak tegen de huisarts van oud-senator Brongersma heeft opmerkelijk veel kritiek opgeroepen. Het verzet komt dit keer niet alleen uit pro-lifekringen of van andere verklaarde tegenstanders van euthanasie, maar ook uit de beroepsgroep van artsen. „Ze zien dat de geest uit de fles is.”

De artsenorganisatie KNMG wond er geen doekjes om. „Artsen dreigen doorgeefluiken te worden voor euthanasiemiddelen aan mensen die het leven niet meer zien zitten”, luidde de reactie van voorzitter R. Hagenau begin deze week op de vrijspraak van de Haarlemse rechtbank in de zaak-Sutorius. „Tot dusverre was ondraaglijk en uitzichtloos lichamelijk of psychisch lijden de grondslag voor zorgvuldige beëindiging van het leven. De vraag is nu of een doodswens het nieuwe criterium wordt”, aldus de KNMG.

De artsenorganisatie ziet aankomen dat huisartsen in buitengewoon moeilijke situaties verzeild raken als patiënten die 'klaar' zijn met het leven bij hen komen met een verzoek om een spuitje of drankje. Volgens de KNMG kan een arts moeilijk meer weigeren, nu de rechter hiervoor aan medici een vrijbrief lijkt te hebben gegeven.

Invoelbaar
De rechtbank in Haarlem moest oordelen over de hulp die huisarts Philip Sutorius twee jaar geleden had verleend aan zijn patiënt Brongersma. Deze 86-jarige oud-politicus had in enkele jaren tijd veel vrienden en familie verloren, begon lichamelijk af te takelen en was op een punt gekomen dat het leven voor hem niet meer hoefde. Op zeker moment had Brongersma de dokter gevraagd om een dodelijk drankje. Dan kon hij zelf een eind aan zijn leven maken.

„Hij snakte naar het einde. Hij ervoer het leven als zinloos, was ongelukkig en eenzaam. Er was alleen maar leegte. Hij wenste dit niet meer. Hij wist dat het alleen maar erger zou worden”, zo verwoordde Sutorius de gemoedstoestand van zijn patiënt tijdens de behandeling van de zaak op maandag 16 oktober.

De arts had na een aantal gesprekken besloten om op het verzoek van Brongersma in te gaan. Hij vroeg de mening van een collega-arts en haalde er een psychiater bij om ervan verzekerd te zijn dat zijn patiënt niet leed aan een behandelbare psychiatrische aandoening.

Sutorius meldde het geval van hulp bij zelfdoding bij justitie en kreeg na verloop van tijd bericht dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem was geopend. Dat had hij kunnen verwachten, want het was zeer de vraag of het lijden van Brongersma aangemerkt kon worden als uitzichtloos en ondraaglijk. Dat moet wil een arts aan de zorgvuldigheidseisen voldoen.

Over de vraag wat ondraaglijk lijden is, wordt in medisch-ethische kringen verdeeld gedacht, verklaarde prof. dr. Inez de Beaufort ter zitting. Zelf was ze van gedachten dat het lijden van Brongersma als zodanig viel te bestempelen. Zijn bestaan werd door hem als ondraaglijk ervaren en bovendien was zijn lijden ook nog invoelbaar. De rechtbank nam deze visie over en sprak Sutorius vrij.

Op scherp
In een reactie gaf KNMG-directeur mr. Paul Rijksen onmiddellijk aan dat de Haarlemse rechtbank de beroepsgroep van artsen met dit vonnis geen dienst heeft bewezen. „Dit vonnis roept meer vragen op dan dat het zekerheden biedt.” Het vonnis is in zijn ogen voorbijgegaan aan de principiële vraag of er wel een taak lag voor huisarts Sutorius.

De rechtbank had er volgens hem goed aan gedaan eerst een drietal hoogleraren huisartsengeneeskunde te raadplegen. Zij hadden dan kunnen aangeven welke rol naar hun mening voor de arts is weggelegd als zich een patiënt meldt met de mededeling: Dokter help mij, want elke dag is er één te veel voor mij. „Die vraag heeft de rechtbank zich niet gesteld”, zo kritiseerde Rijksen het vonnis. „De rechtbank is te snel en te voortvarend te werk gegaan”, verklaarde hij in het televisieprogramma NOVA.

Prof. E. Schadé is hoogleraar huisartsengeneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam en is het met Rijksen eens dat in het vonnis te gemakkelijk om de vraag is heengegaan of Sutorius wel een taak had toen zijn patiënt om hulp vroeg bij zelfdoding. „Ik zou het niet juist hebben gevonden als Sutorius veroordeeld was. Ik ben ervan overtuigd dat hij zorgvuldig heeft gehandeld. Maar ik vind wel dat door deze zaak de vraag op scherp is gezet of een patiënt van zijn arts mag verlangen dat hij hem helpt op het moment dat de patiënt niet verder meer wil. Aan de ene kant zie ik best dat de arts op zo'n moment niet kan weglopen. Hij kent de patiënt, kent zijn achtergrond en heeft zijn vertrouwen. Bovendien weet je als arts dat een patiënt die echt dood wil, het op zijn manier doet. Dan werpen mensen zich voor de trein en dat soort dingen. Dat is ook nogal wat.

Aan de andere kant huiver ik voor de consequenties. De problematiek van de patiënt ligt op het sociale vlak. Mag je daar een medicus mee opzadelen? Ik vind het een hele moeilijke afweging. Ik heb best sympathie voor Sutorius, maar ik ben niet enthousiast over deze zaak en ik zou het toch liever als een zeer uitzonderlijk geval willen zien dan dat dit regel wordt.”

Uit de fles
Prof. H. Jochemsen van het Lindeboom Instituut zegt blij te zijn met de verontruste reacties vanuit de artsenkring, maar hij vindt het tegelijk jammer dat nu pas de stormbal wordt gehesen. „Men ziet nu eindelijk dat de geest uit de fles is. Die heeft men er overigens destijds zelf uit laten komen.”

Anders dan in Amerika willen Nederlandse artsen niet dat de patiënt autonoom is en dat de arts maar heeft te doen wat hij vraagt. Jochemsen wijst erop dat dr. Rob Dillmann, de vroegere secretaris van de KNMG, tijdens een symposium in 1998 waarschuwde dat de euthanasiepraktijk niet mocht ontaarden in ”U vraagt en wij draaien”.

Jochemsen: „De arts dreigt nu een oplosser van alle lijden te worden, niet alleen van lichamelijk en psychisch maar ook van sociaal lijden. Dat is echter zijn werkterrein niet. Brongersma had het ongetwijfeld heel erg moeilijk, maar hij heeft een probleem op het bordje van de arts gelegd dat daar helemaal niet thuishoorde. Dat had zijn arts moeten aangeven. Dat is ook mijn kritiek op de ethica De Beaufort. Zij maakt van het lijden van iemand als Brongersma een gezondheidsprobleem. Dat is een verbreding van het begrip gezondheid met gevaarlijke en voor mijn gevoel onaanvaardbare consequenties.”

Maar de arts kan in zo'n situatie toch ook niet zeggen: Ga heen en word warm?

Jochemsen: „Dat is zo. Maar er zijn grenzen aan zijn taak. Ik kan me voorstellen dat een arts op zoek gaat naar anderssoortige hulp, bijvoorbeeld in de sfeer van maatschappelijk werk. Als iemand daarmee instemt, valt ook te denken aan hulp vanuit de kerk.”

Daarmee komt Jochemsen bij een dieper probleem dat aan een verzoek als dat van Brongersma ten grondslag ligt. „De vraag die we onszelf moeten stellen, is in welke cultuur we leven als de dood wordt gezien als oplossing voor mensen die het leven als zinloos ervaren en voor mensen die het niet meer zien zitten. Denk eens aan mensen met een depressie of mensen die een zwaar verlies moeten dragen en die zeggen: Het hoeft voor mij niet meer. Is het enige antwoord van deze samenleving dan de dood? Dat kan toch niet waar zijn? Zeker vanuit het geloof moet ook nog wat anders worden gezegd en gedaan.”