Binnenland24 augustus 2000

Engelse conservatief vormde Groen van Prinsterer als politicus

Leiders in de oorlog
tegen de Revolutie

Door B. J. Spruyt
In een van de vele kamers van zijn monumentale woning aan de Haagse Korte Vijverberg –nu het Kabinet der Koningin– hield mr. Guillaume Groen van Prinsterer in de winter van 1845-1846 voor een kleine groep vrienden een serie voorlezingen die naderhand onder de titel ”Ongeloof en Revolutie” zijn uitgegeven. Als zijn meest illustere voorbeeld bij het aantonen van het verband tussen ongeloofstheorieën en revoluties in kerk en staat, noemde Groen de Engelse schrijver-politicus Edmund Burke. „Verlangt gij den aard en de werking der revolutie en de middelen, waardoor zij met goed gevolg bestreden had kunnen worden, te kennen, leest zijn geschriften.”

Groen van Prinsterer (1801-1876) was zelfs zeer uitbundig in zijn lof op Burke. Hij noemde hem „een machtig genie”, in wie „de warmte der overtuiging en de gloed der verbeelding door nauwkeurigheid en diepzinnigheid van onderzoek niet bekoeld is.” In zijn strijd tegen de Revolutie beriep Groen zich op de Bijbel, de geschiedenis en op politieke schrijvers van vroeger en later tijd. In dat kader laat hij Von Haller en Bilderdijk, De Lamennais, Von Gentz en Pitt de revue passeren. Maar Burke overtreft hen allen. „Leest en herleest zijn geschriften: gij zult er in vinden nooit overtroffen helderheid van betoog, waardoor, wat voor anderen voorwerp is van raden en gissen, reeds tot zekerheid gebracht is.”

Groen had het werk van Burke ontdekt toen hij als jongeman in Brussel werkte als referendaris, later secretaris van koning Willem I. Die kantoorbaan stond hem tegen. Bovendien voltrok zich in die jaren een belangrijke wending in het leven van Groen. Hij werd, dankzij het Réveil en ds. J. H. Merle d'Aubigné, auteur van een uitvoerige geschiedenis van de Reformatie, een belijdend christen. Dat vroeg ook om een herziening van zijn politieke opvattingen, die tot dan liberaal waren geweest. Merle d'Aubigné attendeerde hem op het werk van Burke. Diens beroemdste boek –de ”Reflections on the Revolution in France”– werden zijn „vademecum”, naar Groen aan het einde van zijn leven in een autobiografie vastlegde.

Slaapverwekkend
„Zij maakten de begeerte naar de Opera omnia (verzamelde werken, red.) onweerstaanbaar. Te Brussel waren ze, dit laat zich begrijpen, niet in trek en zelfs niet licht uitvindbaar. Nog herinner ik mij de blijdschap, toen ik eindelijk de volledige uitgaaf, in acht deelen ontdekt had. Die het meest ad rem waren verslond ik, onverzadelijk om inhoud en vorm.” Vanaf dat moment droeg Groen in Brussel altijd een van die delen bij zich, om er zich op ieder vrij moment in te kunnen verdiepen, „zelfs in de tribune van de Staten-Generaal, wanneer nu en dan, bij de gerektheid van een slaperig debat, het genoegen eener boeijende lectuur vergund was.”

Wie was de man die Groen wakker hield tijdens slaapverwekkende debatten die hij in Brussel voor de Koning moest bijwonen, en die hem leerde de geest van de Revolutie te doorzien? Burke (1729-1797) was een Ier. Als zoon van een advocaat maakte hij geen deel uit van het establishment (later zou hij dat euvel verhelpen door een landgoed te kopen, dat hem voor de rest van zijn leven grote financiële zorgen zou baren.) Hij studeerde aan Trinity College in zijn geboorteplaats Dublin en legde zich daarna toe op de advocatuur. Hij leefde echter vooral van zijn pen, totdat hij vanaf 1759 de politiek in ging.

Als parlementslid, met de reputatie van begaafd spreker, verdedigde hij de rechten van de Amerikanen tijdens de Vrijheidsoorlog, bestreed hij de onmenselijke aspecten van het Engelse bestuur in Indië, vooral onder Warren Hastings, en was hij een hartstochtelijk pleitbezorger van de rechten van het verdrukte Ierland. Maar hij leeft vooral voort als auteur van de ”Reflections” (1790), zijn reactie op en interpretatie van de Franse Revolutie.

Hersenspinsel
Volgens Burke was de Revolutie de vrucht van een hersenspinsel. Filosofen uit de Franse salons hadden immers bedacht dat de staat een rationele instelling was, een constructie, een contract dat vrije en gelijke mensen met elkaar hadden gesloten. De bestaande werkelijkheid paste niet in die blauwdruk en moest daarom radicaal worden veranderd, in hun opvatting. Voor Burke echter was de staat organisch gegroeid in een historische ontwikkeling, die zich onder Gods voorzienigheid had voltrokken. Dat impliceerde dat de status-quo in essentie goed was, hoeveel er misschien ook viel te verbeteren. Maar hervormingen moesten geleidelijke aanpassingen zijn, voorzichtige ombuigingen van het historisch gegroeide. Dat was voor Burke ook het grote verschil tussen de „conservatieve revolutie” van 1688 –toen traditionele rechten werden hersteld– en de „destructieve revolutie” van 1789, toen de staat op zijn kop werd gezet.

Burke sprak van twee leidende beginselen in de politiek: „prescription”, dat zoiets als bestendigheid betekent, en „presumption”, de algemene overeenstemming die bij verschillende geslachten in de loop der historie wordt gevonden. De Traditie was voor de anglicaan Burke dus de maatstaf en norm voor de politiek.

Deze centrale opvattingen hebben Groen diepgaand beïnvloed. Van Burke leerde Groen de eerbied voor het historisch gewordene. Er is een beroemde passage in de Reflections, waar Burke de Fransen verwijtend voorhoudt dat zij helemaal geen nieuwe Grondwet hadden hoeven te ontwerpen. De oude Constitutie bevatte alle elementen die nodig waren om haar te verbeteren, zoals ook de oude statenvergaderingen hadden kunnen worden hervormd. Dat verwijt hield Groen ook Nederland voor.

Profetie
„Dit verwijt heeft ook Nederland verdiend. Ik vlecht geen krans voor een staatsregeling, ontaard in een samenstel der prerogatieven van de stedelijke magistratuur. Maar ik beweer, dat door het opsporen der historische grondtrekken elke wenselijke verbetering verkrijgbaar ware geweest. Door versterking van het stadhouderlijk gezag: eenheid van het algemeen bewind; door eerbiediging van de historische rechten van allen: eerbied voor de rechten der burgerijen, der Hervormde Kerk, der kleinere steden, der landgewesten; eerbied voor menigvuldige rechten, die de overmacht, óf van de Staten, óf van Holland, óf van Amsterdam miskend had. Door ontwikkeling van het beginsel van verdraagzaamheid: de meerdere gelijkheid, verenigbaar met de veiligheid van Kerk en Staat.” Als men de staat „opnieuw in zijn beginselen had bevestigd”, zou een Nederlands Gemenebest en niet een Bataafse Republiek zijn ontstaan.

Maar Groen leerde vooral van Burke dat filosofische gedachtespinsels, „ongeloofstheorieën”, aan de Revolutie ten grondslag hadden gelegen. „Burke wist, door de wortels te bestuderen, den boom op zijn juiste waarde te schatten en kon met die scherpzinnigheid, die hem tot een ongeëvenaard politicus stempelde, den loop der toekomstige gebeurtenissen voorspellen.” Want van Burkes „gaaf der profetie” was Groen vooral onder de indruk geraakt: dat Burke al in 1790 had voorspeld dat de Revolutie zou overgaan in anarchie en vervolgens de tirannie van een dictator (lees: Napoleon) zou voortbrengen. Vandaar ook dat Groen Burkes uitspraken over de Revolutie „ware lichtstralen” noemde, „die het geheim aan het licht brengen van de raadselachtige crises van onze eeuw en wier volkomen juistheid bewezen is door een reeks van ongehoorde rampen.”

En als het waar is dat de Revolutie is ontstaan uit ongeloof en een ontkenning van de Traditie, en als de Revolutie zou uitmonden in een reeks van rampen, dan was de hoop dat alle narigheid zich tot Frankrijk zou beperken, niet gerechtvaardigd. Met instemming citeerde Groen dan ook Burkes reactie op een uitspraak van zijn vriend Pitt, die zei dat Engeland en zijn Constitutie „tot de dag des oordeels” veilig zouden zijn. Burke zei: „Ja, maar waar ik bang voor ben is de dag, waarop men geen oordeel meer heeft.”

„Religiekrijg”
Volgens Burke hadden de landen van West-Europa een gemeenschappelijk verleden. De Franse Revolutie was daarom een Europese aangelegenheid. De omslag in het denken –die de menselijke rede tot bron en maatstaf van waarheid en recht maakte en theorieën de plaats van de Traditie liet innemen– deze doorbraak van „het theoretisch en praktisch ongeloof” in de politiek, rommelde door geheel Europa. Dat Burke hem daarvoor de ogen had geopend en dat hij daardoor had leren inzien wat hem te doen stond –namelijk de Revolutie met het Evangelie bestrijden– deed Groen Burke prijzen als „de leider en profeet van de oorlog tegen de Revolutie.”

Een ideologie is immers een „armed doctrine” en daarom moet er een „religiekrijg” worden gevoerd. En in een oorlog moet je verbonden sluiten, wist Groen. Angstvallig dogmatisme in de politiek wees hij af.

Zijn grote bewondering voor Burke en zijn erkenning van de noodzaak bondgenootschappen te sluiten, hebben er overigens niet toe geleid dat Groen en de Nederlandse conservatieven een blijvende alliantie hebben gesloten. Aanvankelijk waren zij één in het verzet tegen een gemeenschappelijke vijand. Want ook het oude patriciaat, dat aan de paternalistische staat wilden vasthouden, bestreed de Grondwet van 1848. Maar de meesten van deze behoudsgezinde notabelen en aristocraten zouden zich later –toen ook de lagere bevolkingsgroepen zich gingen roeren– bij de behoudende liberalen aansluiten. Groen brak in 1871 met hen. „Ik mag niet anders. Ik zal niet anders. Al bleef ik gans alleen”, schreef Groen.

Rond die tijd ontstonden de contacten tussen Groen en Abraham Kuyper. Groen raadde hem aan Burke te lezen, „de coryfee van het antirevolutionaire staatsrecht.” Kuyper las vervolgens ook de acht delen en werkte de antithese uit tussen rationalisme en Verlichting, belichaamd in de liberaal-materialistische staat, versus het christendom en een volgens goddelijke beginselen organisch geordende nationale gemeenschap. „Het was de Nederlandse variant van het nieuwe conservatieve model” (Von der Dunk).

Voorvader
De overeenstemming tussen Groen en de conservatieven betrof overigens niet alleen de, laten we zeggen, rechtsfilosofische grondslagen van de politiek. Op een ander aangelegen punt van het conservatisme, de economische politiek, stemde hij ook met hen overeen. Groen stelde wel degelijk ethische eisen aan het economische leven. Hij bestreed sociale misstanden en bepleitte arbeidswetgeving. Maar hij verzette zich tegen staatsarmenzorg. Om twee redenen: een monopolie van de staat zou de zorg weghalen bij de instanties die daar eigenlijk verantwoordelijk voor waren: de kerk en andere maatschappelijke groepen. En dat monopolie zou bovendien leiden tot een ongeoorloofde verzwaring van de rijksbegroting (en dus van de belastingen).

Uit het bovenstaande zal in ieder geval duidelijk zijn dat Gerretson juist oordeelde toen hij Burke, de aartsvader van het conservatisme, de „vader van de antirevolutionaire richting” noemde. De conservatieve en de antirevolutionaire traditie bezitten een gemeenschappelijke voorvader in de Britse politicus Burke, die voor Groen „de antirevolutionair bij uitnemendheid” was.