Theocratisch vuur onder de sintels vandaanDrs. H.G. van de Grift Het theocratisch elan is bij de SGP (...) wel aanwezig, maar het brandt als een vuur onder heel wat sintels, aldus ds. H.G. Abma een aantal jaren geleden in Zicht. Door de dissertatie van dr. K. van der Zwaag over de systematisch-historische interpretatie van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) zijn de sintels van het brandende vuur afgehaald. Wie de monumentale studie van Van der Zwaag heeft uitgelezen die heeft een enerverende en spannende ontdekkingstocht door de eeuwen heen over de relatie tussen overheid en godsdienst achter de rug. Wat opvalt is hoeveel theologische vragen op de achtergrond van dit systematisch-historisch onderzoek naar artikel 36 meespelen. In dit artikel wordt een aantal theologische vragen en vooronderstellingen bloot gelegd. Daarnaast wordt de (gematigd-)kritische beoordeling van Groens visie op de relatie tussen overheid en godsdienst van een weerwoord voorzien. De studie van Van der Zwaag heeft onomstotelijk aangetoond dat het onverkorte artikel 36 NGB hele oude gereformeerde papieren heeft. Hij beschrijft de gereformeerde visie op de relatie overheid en kerk in een notedop als verbondenheid in verscheidenheid (203). Kerk en overheid zijn beide gericht op de theocratische vormgeving van de samenleving, terwijl zij tegelijk twee onderscheiden regimenten blijven. De zelfstandigheid van de kerk blijft in de gereformeerde theocratie overeind, zonder af te doen aan de roeping, de eigen aard en zelfstandigheid van de overheid. Die twee elementen van zelfstandigheid en samenwerking maakten in de gereformeerde visie de relatie tussen kerk en staat tot een spanningsvolle relatie van twee instellingen die elkaar in evenwicht hielden, schrijft Van der Zwaag (205). Theologische vragen In het proefschrift van Van der Zwaag is een aantal aan de oppervlakte en meer verborgen liggende theologische vragen achter het systematischhistorisch onderzoek te ontdekken. Hieronder zal ik een aantal van deze vragen de revue laten passeren. Vooraf wordt aangegeven dat hierbij ongetwijfeld weer nieuwe vragen zullen worden opgeroepen. Ten eerste de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament: is de theocratie oudtestamentisch van karakter of is er sprake van continuïteit in theocratie onder het Oude én het Nieuwe Testament? Ten tweede de fundering van de overheid: in de schepping of in de zondeval en in combinatie hiermee de verhouding tussen de algemene en de bijzondere genade. Dit hangt samen met de vorige vraag, namelijk is de taak van de overheid beperkt tot de publieke gerechtigheid of heeft deze gerechtigheid een religieus-ethische dimensie? Ten derde de verhouding tussen de theocratie en de tolerantie: zijn de theocratie en tolerantie twee onverenigbare grootheden of vloeit de tolerantie uit de theocratie voort? Ten slotte, de kerkelijke verdeeldheid en de ongedeelde kerk: veronderstelt het theocratische appèl aan de overheid een gereformeerde gezindte in een ongedeelde kerk of is de theocratische roeping aan de overheid ook geloofwaardig bij een verdeelde gereformeerde gezindte? De verhouding tussen OT en NT In navolging van A. Kuyper zijn RPF en GPV van mening dat de theocratie bij de oudtestamentische bedeling hoort, zo blijkt ook uit het proefschrift van Van der Zwaag (bijvoorbeeld 506). In weerwil hiervan haalt Van der Zwaag de christelijk-gereformeerde emeritus-hoogleraar Van 't Spijker aan (64) die heeft gezegd dat Calvijns theocratische ideaal voor de nieuwtestamentische gemeente niet te hoog gegrepen is, omdat het aardse koningschap een afspiegeling is van Christus' koningschap. Van Ruler verdedigt het oudtestamentische karakter van de theocratie en de eenheid van beide testamenten juist in positieve zin zelfs als de natuurlijkste en meest verheven zaak ter wereld. Ook de hervormde predikant W. van Vlastuin heeft gewezen op de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament met het oog op de theocratie. Hij merkt daarbij echter op dat de theocratie gedragen wordt door de notie van het verbond. Als Schriftbewijzen voert hij hiervoor aan dat Jozef aan het hof van Farao geen theocratische pretenties had. Ook van Daniël en Nehemia is niet bekend dat zij acties hebben ondernomen om de afgoderij uit te bannen. Ook in de brieven van Paulus of de brieven aan de zeven gemeenten in Klein-Azië is geen aansporing te vinden om als christen in de maatschappij het theocratisch ideaal na te streven. Volgens Van Vlastuin heeft de oproep tot een wederkeer naar de geboden van God, zoals de oudtestamentische profeten hebben gedaan, slechts zin waar sprake is van het referentiekader van het verbond. De centrale (open) vraag is vervolgens in hoeverre de Nederlandse samenleving nog kan worden aangesproken op de notie van verbond, gezien het verminderde aantal gedoopte voorhoofden in de Nederlandse samenleving als gevolg van de voortschrijdende secularisatie. Schepping of zondeval/algemene of bijzonder genade Volgens Van der Zwaag fundeert de SGP de overheidstaak vooral in de zondeval, terwijl GPV en RPF dat vooral in de schepping doen (522). Mijns inziens wordt het fundamentele onderscheid tussen GPV en RPF enerzijds en de SGP anderzijds meer bepaald door de fundering van de overheid in de algemene genade of de bijzondere genade. Ofschoon het GPV weliswaar bij de oprichting ageerde tegen de gemene gratieleer van A. Kuyper, zien we bij zowel GPV als RPF dat de overheidstaak zich beweegt op het terrein van de algemene genade, met het oog op de (algemene) publieke gerechtigheid. Het gaat hierbij om zowel het stuiten van de gevolgen van de zondeval als het bouwen en bewaren van de schepping. Daarom zijn de sjablonen van schepping en zondeval mijns inziens niet toereikend genoeg om het verschil tussen de staatkundig-gereformeerde overheidsvisie en die van GPV en RPF te verklaren. Calvijn nam reeds het hoofdstuk over de burgerlijke regering op in het vierde boek van zijn Institutie, dat handelt over de uiterlijke hulpmiddelen door welke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en in haar houdt. De SGP pleit in navolging van Calvijn en vele andere gereformeerde theocraten voor een overheidstaak op het terrein van de godsdienst, omdat de overheid gefundeerd is in de bijzondere genade. Daarmee bepleit zij de publieke gerechtigheid in religieus-ethische zin (523). De nauwe relatie tussen de overheid en de bijzondere genade hangt overigens ook samen met de visie op de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Wanneer de overheidstaak ten aanzien van de godsdienst zich in het Nieuwe Testament ten principale onderscheidt van die in het Oude Testament, dan komt de overheidstaak in de nieuwe bedeling al snel op het terrein van de algemene genade te liggen. Als hier ter zake meer de eenheid van het Oude en Nieuwe Testament wordt bepleit, dan blijft de overheid een taak behouden in het kader van de bijzondere genade. Theocratie en tolerantie Over de exclusieve waarheidsconceptie van Jezus Christus als de Weg, de Waarheid en het Leven bestaat (gelukkig) geen enkel verschil van opvatting tussen de kleine christelijke partijen. Toch wordt er verschillend gedacht over de bijbelse legitimatie van de tolerantie. Van der Zwaag haalt J. Hoek aan die de tolerantie van andere godsdiensten fundeert in de exclusieve erkenning van de God van de Bijbel. Elk mens is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en dient daarom zoveel mogelijk gerespecteerd te worden. Het geloof in de scheppende, verlossende en vernieuwende God doet de overheid de waardigheid van elke mens respecteren en beschermen, zo vat Van der Zwaag de opvatting van Hoek samen (507). Daarentegen wordt door de SGP juist de gewetensvrijheid gefundeerd in de gelijkwaardigheid van alle mensen als schepselen van God (527). C.A. Tukker heeft zich echter over de relatie tussen theocratie en tolerantie veel vergaander uitgesproken: De tolerantie is dus niet de grens aan de theocratie, maar de vrucht van de theocratie. (...) Het is niet omdat het aantal SGP-stemmers nu eenmaal niet groter is, maar omdat de HEERE niet op een andere wijze wil regeren. (...) Tolerantie is ten diepste het verdragen van de wereld waarin en de omstandigheden waaronder en de geschiedenis waarlangs de HEERE Zijn heerschappij vestigt. Zoals Van Ruler heeft aangegeven is de tolerantie geen zaak van concessie, maar van confessie. De centrale vraag die hier blijft liggen is of tolerantie vanuit de Schrift nu principieel geboden is of feitelijk aanvaard dien te worden. Hiermee hangt ook samen de vraag of gewetensvrijheid voldoende recht doet aan de bijbelse fundering van de tolerantie. Kerkelijke verdeeldheid en de ongedeelde kerk Wanneer de overheid wordt gewezen op haar theocratische roeping, dan klaagt dit tegelijk ook de gereformeerde gezindte aan. De profetische roeping van de kerk de overheid het Woord van God als het heilzame richtsnoer voor te houden gaat mank, wanneer talrijke deputaten, deputaatschappen en andere overlegorganen elk vanuit het eigen kerkgenootschap tot de overheid spreken. Een eensluidend krachtig bijbelse oproep vraagt om een publieke kerk die niet versplinterd is in talrijke kerkgenootschappen. Van der Zwaag geeft in zijn dissertatie ook aan dat de verdeeldheid van de kerk een obstakel [vormt] voor de realisering van artikel 36. Dit artikel functioneert ten diepste in het kader van een ongedeelde gereformeerde kerk die zich tot heel het volk richt. (525) Later scherpt hij dit nog aan: Artikel 36 wijst ook op de schuld van de kerkelijke verdeeldheid (537). Ook Van der Vlies heeft talrijke malen gewezen op de verscheurdheid van de gereformeerde gezindte en de gevolgen die dat heeft voor het theocratische appèl op de overheid. De woorden die hij in 1993 op een Amendement-congres zijn het waard om hier nog eens te herhalen. Zij (de kerkelijke gescheidenheid - MvdG) ontkracht het appèl op de overheid, op politici en alle andere burgers om naar Gods geboden te leven. Zij verduistert het zicht op de dienst in liefde van Hem Die er recht op heeft door allen en alles te worden geëerd. Verootmoediging en waarachtige bekering zijn nodig, te beginnen bij onszelf en de kerken. (...) Wij mogen nooit wennen aan onze verdeeldheid, laat staan daar prat op gaan. Wij hebben de nood op zijn werkelijke diepte te peilen. Waar dat gebeurt, zijn wij voldoende eensgeestes, hebben wij voldoende onderling vertrouwen om eigen bouwsels af te breken en de handen ineen te slaan, aldus Van der Vlies.Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt helaas meer beschouwd als de roeping van de overheid, terwijl aan de impliciete veronderstelling van kerkelijke eenheid tussen de gereformeerde belijders in het algemeen minder aandacht wordt besteed. Door het gebrek aan kerkelijke eenheid komt het theocratisch vuur echter weer onder de sintels. Actueel gereformeerd belijden Met het opwerpen van de hiervoor genoemde theologische vragen en vooronderstellingen die aan artikel 36 ten grondslag liggen is zeer zeker niet het laatste woord gesproken. Bovenstaande is een poging de belangrijkste vragen te formuleren, zodat hopelijk anderen (theologen?) de handschoen zullen oppakken om meer inzicht te bieden in het theologisch veld rondom artikel 36. Van der Zwaag heeft immers de theocratie niet als een relict van het verleden willen beschouwen, ook niet als een herhalen van datgene wat oude gereformeerde schrijvers of voormalig SGP-leidslieden hebben gezegd of geschreven, maar als een vernieuwend spreken naar de samenleving (519). Het gereformeerde belijden staat immers niet met de rug naar de samenleving. De gereformeerde belijder is in alles kind van zijn tijd, maar in de context van de huidige tijd belijdt hij het persoonlijke geloof zoals dat in de klassiek-gereformeerde traditie is verwoord. Volgens C. Graafland is de gereformeerde belijder niet iemand die een viertal eeuwen teruggeplaatst wordt, maar wordt en blijft hij iemand, die volop in deze tijd leeft, en dat juist op een intensieve wijze, omdat hij met deze geloofshouding in een existentiële confrontatie met deze wereld weet verwikkeld te zijn. Dit geldt ook voor het gereformeerde theocratische belijden. Groens publieke recht der gezindheden Van der Zwaag laat in de galerij der groten een eindeloze rij van theocratische gereformeerde belijders passeren. Wat opvalt is dat ook tussen theocraten graduele verschillen zijn te constateren. Theocraten met een gematigde opvatting over artikel 36 met ruimte voor een beperkte godsdienstvrijheid (Willem van Oranje, Groen van Prinsterer, Visscher, Van Ruler) krijgen in het proefschrift net zoveel aandacht als de theocraten met de radicale opvatting over artikel 36: geen enkele ruimte voor andere godsdiensten dan de gereformeerde en alleen acceptatie van de gewetensvrijheid (Datheen, Bilderdijk, Kersten). Een uit deze rij wil ik er hier uitlichten: Groen van Prinsterer. Het hoofdstuk over Groen van Prinsterer en de christelijke staat (hoofdstuk 14) is het meest intrigerende onderdeel van de dissertatie. Groen was immers een antirevolutionair beginselpoliticus die als ideaal de christelijke staat zag, maar de neutrale staat verkoos boven een Godevijandige staat. De scheiding tussen kerk en staat is door Groen noodgedwongen als een abnormale situatie aanvaard. De neutrale staat, in de zin van een staat die niet vijandig was tegenover de kerk, was voor Groen een een niet-ideale oplossing. Van der Zwaag heeft overtuigend aangetoond dat Groen desondanks vasthield aan het ideaal van een christelijke staat. Daaronder wordt door Groen verstaan een staat die de zelfstandigheid van de kerk honoreert, de rechten van de kerk beschermt en zorg draagt voor het christelijke karakter van het publieke leven. Naast de christelijke staat was Groen voorstander van het 'publiek recht der gezindheden': alle gezindheden dienden constitutioneel beschermd te worden, maar niet in gelijke mate. Naast een pleidooi voor onder meer de rechten van rooms-katholieken leidde de honorering van dit publieke recht ertoe dat Groen ook aan niet-christelijke belijders deze publieke vrijheden toekende. Ondanks de ruimte die Groen liet voor het publieke recht van de katholieke gezindheid is Groen nooit beschouwd als een oecumenisch christen avant-le-lettre. De emancipator van de katholieke bevolking - H.J.A.M. Schaepman - schreef na het overlijden van Groen onder meer het volgende over hem:Voor de verachter van de katholieke kerk, voor de forse bestrijder van haar wet en leven, voor de trotse leraar van de echte leer, de halsstarrige handhaver van de protestantse waarheid kan geen straf vreselijker zijn dan deze: te sterven met de Diem perdidi, opgesloten in de wetenschap dat toch alléén de katholieke kerk de revolutie overwinnen kan en zal.Van contrarevolutionaire zijde werd hij eveneens fel bestreden. Groen werd volgens K. van der Zwaag door Bernhardi beschouwd als vertegenwoordiger van de neutrale staat en Gods Woord zou niet het richtsnoer van zijn staatsleer zijn geweest (307). Van der Zwaag lijkt Groen tegen deze beschuldigingen in bescherming te nemen door op te sommen in welke zin Groen van Prinsterer eigenlijk ook een contrarevolutionair was (309): 1. zijn radicale verwerping van de volkssoevereiniteit; 2. zijn theocratische opvatting van de christelijke staat; 3. zijn gedachte van het protestants-christelijke karakter van de Nederlandse natie en 4. zijn visie op het historisch proces als neerslag van Gods handelen in de geschiedenis. Was Groen een SGP'er? Enerzijds zegt Van der Zwaag dat Groens strijd voor de verschillende gezindheden moet worden gezien in het licht van zijn vrees voor de schijnbaar neutrale, maar in feite modern-revolutionaire staat, die de kerken en de openbare instellingen van de natie bezielde met de geest van ongeloof (300). Anderzijds is Van der Zwaag kritisch over de conceptie van het publieke recht der gezindheden. Volgens hem is het een zwakke plek (...) dat Groen zich daarbij vooral beriep op historisch gegroeide rechten. Kerken en gezindten die immers de toetssteen van de Schrift niet konden doorstaan, konden zich ook beroepen op hun legitieme historisch gegroeide plaats in de samenleving. (305) Wordt hier voldoende recht gedaan aan de grondlegger van een eeuw protestants-christelijke partijvorming, een parlementariër die als beginselpoliticus tegen de geest der eeuw (beginselen van de Franse Revolutie) heeft gestreden, maar binnen de constitutionele ruimte van 1848? Het komt mij voor dat Groen met name gewaardeerd wordt vanwege zijn contrarevolutionaire verzet, maar zijn inzet als antirevolutionair politicus helaas niet voldoende wordt gehonoreerd. Groens opvattingen over gewetens- en godsdienstvrijheid laten zich enigszins vergelijken met zijn opvattingen over het onderwijs. Omdat het christelijk onderwijs op de openbare school in de tweede helft van de negentiende eeuw een onhaalbare optie bleek, pleitte Groen voor een facultatieve splitsing van de staatsschool in een katholiek, een protestants en een joods deel. Als dit ook niet haalbaar bleek, dan zou het onderwijs strikt neutraal moeten zijn en zouden er geen belemmeringen mogen zijn voor het oprichten van bijzondere scholen. Zijn ideaal van een christelijke staat en het pleiten voor het publieke recht der gezindheden lijkt meer een logisch uitvloeisel te zijn van de acceptatie van de neutrale staat dan een zelfstandig pleidooi voor het publiek recht der gezindheden. Binnen de constitutionele werkruimte van 1848 was hij in de Staten-Generaal de antirevolutionaire belijder onder de erkenning dat de scheiding tussen kerk en staat een cesuur tussen protestants-christelijke staat en de neutrale staat vormde. Ter vergelijking: bijna anderhalve eeuw laten schrijft SGP-leider Van der Vlies een bijdrage in het SGP-jubileumboek waarin hij in navolging van Groen lijkt op te komen voor de gereformeerde gezindheid c.q. gereformeerde gezindte. Dit lijkt onder impliciete erkenning te zijn van het publiek recht van de andere gezindheden. Van der Vlies schreef toen: Er is een grote afstand tussen ideaal en werkelijkheid. Er bestaat een grote spanning tussen de scheiding van kerk en staat, zoals die zich in de vorige eeuw ten onzent voltrok en gaandeweg consequenter in wet- en regelgeving werd verankerd en de gevolgtrekkingen uit wat voor ons het hart van de zaak is, te weten artik. 36 van de NGB voor overheid en publiek bestel. Wij zijn in een situatie beland dat wij een beroep moeten doen op de grondrechten (Grondwet) om rechtmatige belangen van ons eigen volksdeel te bepleiten en veilig te stellen. Dit pleidooi voor het publieke recht der gezindheden wordt niet gehouden vanuit een normatief perspectief, maar vanuit de gegeven omstandigheden waarin de liberale ideologie allesoverheersend lijkt te zijn. Deed Groen in de vorige eeuw, toen de emancipatiebewegingen van de katholieken, protestanten en socialisten hun strijd nog moesten beginnen tegen de liberale overheersing niet hetzelfde? De auteur is politicoloog en beleidsmedewerker sociaal-economische zaken PCOB |