Theocratie: tussen ideaal en praktijk30 juni 1999

Verwerping Christus' ambt
hét probleem

Door dr. T. M. Hofman
Een compacte bespreking van de dissertatie van dr. K. van der Zwaag is om meer dan één reden niet eenvoudig. Ten eerste biedt het werk zeer veel materiaal, over een lange periode van de geschiedenis gespreid. Ten tweede is er ook in deze krant al zo veel over geschreven, dat het niet eenvoudig is om nieuwe aspecten ter sprake te brengen. Eén voordeel heb ik als recensent wel, namelijk dat mijn dissertatie uitvoerig een verwante problematiek behandelt: de verhouding tussen kerk en staat in het gewest Holland (1570-1620).

Het boek wil een systematisch-historische interpretatie geven van het omstreden artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Daarbij wordt aandacht geschonken aan de spanning tussen overheid en religie. De hoofdtitel is vervat in de vraagstelling ”Onverkort of gekortwiekt”.

Na de inleiding valt het werk in drie hoofddelen uiteen. Het eerste deel gaat over de reformatorische staatsbeschouwing en het vraagstuk van de tolerantie. Daarin worden onder andere, naast de problematiek van de tolerantie, het gedachtegoed van Calvijn besproken en zijn visie op de theocratie. In het tweede hoofddeel krijgen enerzijds de historische achtergronden en de oorspronkelijke betekenis van artikel 36 ruime aandacht. Anderzijds wordt stilgestaan bij de situatie in de Nederlanden ten tijde van de Opstand en de eerste periode daaropvolgend. Daarna behandelt de auteur in een kort intermezzo artikel 36 in de achttiende en negentiende eeuw en gaat hij in op de scheiding tussen kerk en staat. Het derde hoofddeel richt zich op de rol van artikel 36 in de christelijke politieke stromingen van de negentiende en twintigste eeuw. Het hoofdstuk zet in met de visie van de Afscheiding in deze zaak en staat vervolgens stil bij vele hoofdpersonen en politieke partijen.

Chronologie
Het boek reikt enorm veel materiaal aan. Van der Zwaag heeft ernaar gestreefd de vele gegevens zoveel mogelijk chronologisch te presenteren. Dit geeft aan het boek een grote breedte, die respect afdwingt. De leesbaarheid en verwerking van het geheel worden bevorderd doordat er per hoofddeel samenvattingen en conclusies worden gegeven.

In dit onderzoek vormen de 21 woorden in artikel 36 die het weren en uitroeien van afgoderij en valse godsdienst tot de taak van de overheid rekenen, de rode draad. De centrale vraagstelling is dan of weglating van deze woorden de belijdenis op dit punt 'vleugellam' maakt dan wel of onverkort handhaven van de 21 woorden niet het verwijt van intolerantie met zich brengt.

Hier kunnen wij slechts enkele aspecten wat nader belichten. De auteur verdedigt de visie dat Guido de Brès, de opsteller van de Geloofsbelijdenis, geen fysiek geweld wilde gebruiken om ketters tot andere gedachten te brengen en dat De Brès zich over de wettigheid van de doodstraf voor ketters weinig uitliet. Deze „gematigde” uitleg van artikel 36 heeft Van der Zwaag tot de zijne gemaakt.

Over de verschillende motieven van de Opstand in de Nederlanden stelt Van der Zwaag dat de overheid vooral streed voor herstel van politieke vrijheden en rechten. De kerk zag de Opstand ten diepste als een strijd ter wille van de (gereformeerde) godsdienst. Hij schenkt aandacht aan de gereformeerde visie op de overheid in de geschriften van met name contraremonstranten in het begin van de zeventiende eeuw. Daaruit kwam naar voren dat ook de overheid gebonden was aan de twee tafels van de Wet en dat op de overheid de plicht rustte de ware godsdienst te bevorderen, inclusief het weren van de afgoderij en valse godsdienst.

SGP
Een kernzaak in het historisch onderzoek van de Nederlandse situatie is de vraag naar de doorwerking van het gedachtegoed in de samenleving van de zeventiende eeuw. Op pagina 245 sub 10 (vergelijk ook pagina's 535, 543 en 544) worden hieromtrent gevolgtrekkingen gemaakt. De auteur spreekt van „momenten van theocratie” die er in de Republiek zijn geweest. „Op verschillende plaatsen en in verschillende perioden is er een harmonieuze samenwerking geweest tussen kerk en overheid...” (blz. 245). Daaruit concludeert Van der Zwaag: „Artikel 36 NGB functioneerde niet slechts als een papieren formule, maar kreeg ook duidelijk gestalte in de samenleving, zodanig dat gereformeerden hun eigen land beschouwden als een Neêrlands Israël...” (blz. 245). In het vervolg maakt de auteur dan wel weer enkele inperkingen, maar stelt hij uiteindelijk dat „in die momenten toch de contouren van een ”theocratische natie” zichtbaar werden.”

Het derde hoofddeel van de studie stelt enorm veel op compacte wijze aan de orde. Voor de lezers van het RD zullen vooral de passages over de rol van ds. G. H. Kersten, de SGP, het GPV en de RPF de aandacht trekken. Maar er is in dit hoofdstuk veel meer goed materiaal te vinden.

Een van de conclusies van Van der Zwaag inzake de SGP is dat deze partij „niet altijd duidelijk is over de implicaties van artikel 36 voor het vraagstuk van de tolerantie” (onder andere blz. 531, vergelijk ook blz. 533, 549). De auteur wil oog hebben voor de weerbarstigheid van de politieke realiteit. Hij constateert evenwel, dat de SGP „grote moeite heeft met de concrete toepassing” van artikel 36 in de politieke werkelijkheid (blz. 549). De auteur heeft dan even daarvoor gesignaleerd dat de SGP als beginselpartij onverkort artikel 36 wil handhaven.

Doorwerking van de Reformatie
Op één belangrijk punt van het historisch gedeelte heeft Van der Zwaag mij niet geheel kunnen overtuigen. Het betreft zijn onderbouwing van de „momenten van theocratie” en wat daarmee samenhangt voor de zeventiende-eeuwse situatie. Vloeit dit ook echt voort uit de onderzoeken die Van der Zwaag aanvoert? Na onderzoek van zeer vele bladzijden acta van synoden en dergelijke ben ik aanmerkelijk minder positief gestemd over de realiteit van de doorwerking van de Reformatie in het leven van alledag in Holland 1570-1620. Voor de situatie in Friesland is het beeld niet veel anders dan door mij geschetst in ”Eenich Achterdencken”. Graag maak ik in dit verband attent op het onlangs verschenen werk van W. Bergsma, ”Tussen Gideonsbende en publieke kerk...” (zie vooral blz. 384-391). Wel is mij uit de bronnen helder geworden dat de gereformeerde kerk (in de zestiende en zeventiende eeuw) in alle dingen de Schrift prioriteit wil geven, ook in ambtsleer en kerkregering, in de verhouding kerk en staat en in de leerstellige keuzes. Dat principe is maar zeer beperkt gerealiseerd, onder andere door een andere visie van de overheden op de verhouding tussen kerk en overheid.

Sterke papieren
Als wij spreken over theocratie, hebben wij dan eigenlijk wel helder waar wij over spreken? Ligt de actuele betekenis van het gehele artikel 36 niet meer in de opdracht om anno 1999 als christenheid en kerk de overheid aan te spreken op de bijbelse roeping en verantwoordelijkheid voor de gehele samenleving? Daar liggen historisch gezien in de Nederlanden heel sterke papieren, ook in de Nadere Reformatie.

Wij mogen ons spreken over theocratie niet formuleren in termen van een ideaal; het is en blijft bijbelse roeping. Maar het diepste probleem voor deze tijd ligt in het verwerpen van het koninklijk ambt van onze Heere Jezus Christus. Daarom hebben wij veel meer nodig dan bezinning op 21 woorden. De hoge en heilige roeping vraagt om een brede bezinning en vooral om bijbelse fundering.

Op sommige onderdelen blijft mijns inziens het beeld te diffuus. Deze studie vraagt om een kritische verwerking. Mogelijk heeft de auteur zelf op onderdelen het historische materiaal uit de periode van de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden toch te veel gekortwiekt, om zo een (te) helder beeld te krijgen. Het werk neigt daardoor op sommige punten meer naar een positionering voor het heden dan naar een historische fundering in het verleden.

Getuigenis
Het boek is heel goed verzorgd. Wel zijn er schoonheidsfoutjes, onder andere in het namenregister. Zo viel mij op dat de naam van R. Bisschop, wiens werk wel geciteerd wordt, ontbreekt. Onder de vermelding A. van de Velde worden ten onrechte de pagina's 281, 282 en 284 genoemd, het betreft hier M. te Velde.

Ondanks enkele kritische kanttekeningen heb ik veel waardering voor de studie die voor ons ligt. Deze dissertatie is een hartelijke felicitatie aan het adres van de jonge doctor waard.

Ik spreek graag de hoop uit dat het boek naast andere werken over deze thematiek eerlijke aandacht zal krijgen in de verdere en verbrede bezinning. Wij dienen ons er wel voor te wachten in het huidig tijdsgewricht (waar zo enorm veel aan de orde is) elkaar af te rekenen op 21 woorden. Laat ons getuigenis als christenen en kerken naar de overheden bewogen, helder en overtuigend mogen klinken.

N.a.v. ”Onverkort of gekortwiekt? Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een 'omstreden' geloofsartikel”, door K. van der Zwaag; uitg. Groen, Heerenveen, 1999; ISBN 90 5030 965 8; 500 pag.; ƒ 49,95.