Het brood van de uittocht
Het brood van de uittocht wordt haastig gebakken, het rijst niet. De matses voor straks, brood van bevrijding, van Pesach. Aan de deurpost is bloed, de engel gaat verder.
De knellende banden, het drukkende juk en de zweepslag: het is ten einde gekomen. De reis naar de vrijheid gaat bijna beginnen, van ver wenkt het land van belofte.
Het meel wordt gemalen, de matses gebakken voor vrijdag. Leel haseder: de sederavond, een feestmaal. In Beit Shemesh, zie ginds Jeruzalem liggen.
De kinderen vragen: Papa, waarom is deze avond alles verschillend, zo anders? Waarom zijn er matses en bittere kruiden, en groenten gedoopt in zout water?
Het graan in de aarde gevallen, gestorven, brengt vrucht voort. Het blijft niet alleen. Uit vele korrels gemalen, tussen stenen: één meel. Eén brood, zonder zuurdeeg.
In huis is het veilig. Het vlekkeloos lam is geslacht, het bloed aan de posten gestreken. Een plek om te schuilen, een plek om te buigen, een plek om te bidden, te hopen.
Geperst en vertreden. Gemangeld, gebroken, verbrijzeld. De avond was koel toen Adams val openbaar werd. In de avond droeg Hij de zonden der wereld.
Het was in de avond dat met een olijftak gewapend de duif terugkwam bij Noach. Hoe schoon is de avond, het uur van de vrede, het uur van oprechtheid en waarheid.