Weinig ‘echte’ armen in Nederland
We hebben het in Nederland nog niet zo slecht. Onze koopkracht stijgt al vier decennia vrijwel onafgebroken. In die periode is het percentage huishoudens met de laagste inkomens fors afgenomen.
Dat blijkt uit cijfers die statistiekbureau CBS en de Universiteit Leiden donderdag hebben gepubliceerd. Tussen 1977 en 2020 is de koopkracht van Nederlanders met 44 procent gestegen, gerekend vanaf het dal in 1985 zelfs met 58 procent. Dat betekent dat mensen in doorsnee meer goederen en diensten konden kopen.
De onderzoekers harken in hun berekeningen de inkomsten van alle leden van huishoudens bij elkaar en trekken daar betaalde premies en belastingen vanaf. Het zogeheten besteedbaar huishoud- inkomen dat hieruit resteert rekenen ze vervolgens toe aan individuele personen. Over de jaren heen corrigeren ze die cijfers ook nog eens voor prijsontwikkeling, zodat per saldo een goede vergelijking mogelijk is tussen bijvoorbeeld 1977 en 2020 en tussen mensen die van een uitkering leven en anderen met een topinkomen.
In die ruim veertig jaar is de koopkracht maar twee keer gedaald. Begin jaren tachtig kampte de Nederlandse economie met de gevolgen van de oliecrises van de jaren zeventig. Tussen 2009 en 2013 eiste de financiële crisis haar tol. In het coronajaar 2020 nam de koopkracht van de Nederlanders met 2,2 procent toe. Volgens de onderzoekers is dat te danken aan cao-loonafspraken, fiscale maatregelen en de coronasteun.
Niet iedereen profiteert in gelijke mate van economische groei. Werkenden gaan er het meest op vooruit, of het nu om zelfstandigen gaat of om mensen in loondienst. Gepensioneerden gingen er tussen 2009 en 2019 bijna 5 procent op achteruit omdat de pensioenuitkeringen niet of nauwelijks werden geïndexeerd.
Veranderingen in de belastingwetgeving spelen ook mee. Zo maakte de koopkracht van werknemers in 2001 een sprong van ruim 8 procent bij de invoering van de arbeidskorting. De belastingdruk is de afgelopen decennia overigens afgenomen. In 1985 ging gemiddeld 44 procent van het bruto inkomen naar belastingen en premies, in 2019 was dat ruim 38 procent.
Nog altijd zijn er zo’n 1 miljoen Nederlanders die rond moeten komen van een inkomen onder de zogeheten armoedegrens. Het gaat om een kleine 8 procent van de huishoudens. Ter vergelijking: in 1985 was dat ruim 22 procent, in de jaren negentig zo’n 15 procent.
Arm is in Nederland een relatief begrip. In de woorden van CBS-hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen: niemand hoeft hier om te komen van honger, maar in deze gezinnen kunnen de kinderen niet naar sport, is er geen geld voor vakanties en ligt er zelden vlees op het bord. Het gaat vooral om bijstandsgerechtigden –vaak (60 procent) met een niet-westerse achtergrond– en om werkenden met een klein baantje.
Nederland is kampioen in het belasten van de allerrijksten, de 1 procent van de bevolking met de hoogste inkomens. Als je de inkomens van alle Nederlanders bij elkaar optelt, is hun aandeel slechts 6,5 procent. Dat is in geen enkel ander land zo laag.