Consument

De bezem door huis: schoonmaakmanie en opruimwoede

Tijdens de lockdown van het afgelopen voorjaar maakten veel Nederlanders van de nood een deugd. Omdat ze toch nergens naartoe konden sloegen ze maar aan het opruimen en aan het boenen. Ordenen en schoonmaken zit in hun genen.

2 January 2021 14:25
Boereninterieur ca. 1830-1860, James de Rijk. beeld Rijksmuseum, Amsterdam
Boereninterieur ca. 1830-1860, James de Rijk. beeld Rijksmuseum, Amsterdam

De Nederlandse properheid is spreekwoordelijk. Maar klopt dat beeld (nog) wel met de werkelijkheid? De Poolse kunsthistoricus Piotr Oczko (1973) beet zich vast in het onderwerp en schreef er de vuistdikke studie ”Bezem en kruis” over.

Meteen maar de hamvraag: klopt het beeld dat wij Nederlanders een proper volkje zijn? Oczko gaat voorzichtig om met de bronnen. In de zeventiende eeuw keken buitenlandse bezoekers hun ogen uit in de Republiek die zich nog maar kortgeleden had ontworsteld aan het Spaanse juk. Als we hun reisverslagen en dagboeken mogen geloven zal alles er tiptop uit, niet alleen binnenshuis maar ook de openbare ruimte. Vrouwen konden volgens sommige ooggetuigen in Rotterdam in witte muiltjes over straat lopen zonder dat ze vies werden.

De Engelse diplomaat Sir William Temple (1628-1699) schreef over een bezoek aan burgemeester Hendrik Hooft in Amsterdam het volgende: „Toen ik op een zekere dag met een fikse verkoudheid bij de heer Hooft dineerde, viel het me op, dat telkens wanneer ik spuugde, een ferme, mooie meid (die met een schone doek in de hand in de kamer stond) meteen bukte om het op te vegen en de vloer schoon te wrijven.”

Toen hij tegen de burgemeester zei dat hij te doen had met „die arme meid”, zei Hooft dat Temple zich gelukkig mocht prijzen, want als zijn vrouw thuis was geweest, had ze hem, ook al was hij ambassadeur, de deur gewezen voor het bezoedelen van haar huis.

Temple kon het nog sterker vertellen. Hij had vernomen dat er in Amsterdam zelfs „een struise Noord-Hollandse meid” was die een magistraat met niet al te schone schoenen zonder pardon op haar rug slingerde, hem twee kamers door droeg, onder aan de trap neerzette, zijn schoenen uittrok en hem een paar sloffen aandeed. „Toen ze klaar was zei ze dat hij naar haar mevrouw mocht, die zich boven in haar kamer bevond.”

Bezemgolf

Dit sterke verhaal komt vaker in reisverslagen terug en het is duidelijk dat buitenlandse gasten elkaar op dit punt wel eens napraatten en de verhalen aandikten. „We mogen niet verwachten dat de verhalen die we vinden in reisverslagen, brieven en dagboeken zonder meer zijn om te zetten in concrete feiten”, noteert Oczko. Maar toch: er zit beslist enige samenhang in al die verhalen over de mythische Nederlandse reinheid. Omdat ook in de Nederlandse literatuur –Cats, Bredero– vaak dezelfde thema’s voorkomen schuilt in de verhalen volgens Oczko meer waarheid dan fictie.

Ook de beeldende kunst ondersteunt het beeld. Het „properheidsthema”, met de bezem als niet te missen symbool, is een van de centrale onderwerpen in de Nederlandse kunst, stelt Oczko vast. Halverwege de zeventiende eeuw was er in de Republiek zelfs sprake van een „explosie” van huiselijke thema’s. „De ‘iconografische bezemgolf’ verschijnt op precies het moment dat het aantal buitenlandse beschrijvingen van obsessief schoonmakende Nederlandse vrouwen fors toeneemt”, concludeert Oczko. „Daarnaast krijgt het onderwerp op dat moment een belangrijkere plek in de Nederlandse literatuur zelf. Dat kan geen toeval zijn.”

De Nederlandse Republiek vormde wat properheid betreft een uitzondering in Europa, constateert Oczko. Alleen de protestantse kantons in Zwitserland kwamen enigszins in de buurt bij de Nederlanden. De zorg die werd besteed aan de ordelijkheid van de steden, straten en huizen, met name in het gewest Holland, liep minstens tweehonderd jaar vooruit op de rest van Europa. De kunsthistoricus neemt zelfs woorden in de mond als ”schoonmaakmania” en ”collectieve dwangneurose” om aan te geven hoezeer Hollandse vrouwen zich in de Gouden Eeuw overgaven aan poetsen en schrobben.

In de achttiende, negentiende en twintigste eeuw zou de Nederlandse properheid hierdoor uitgroeien tot een internationale mythe. Welvarende Europeanen stuurden zelfs vuil linnengoed naar Nederland omdat ze dachten dat het nergens zo goed werd gewassen en gebleekt als hier.

Gereformeerd

Maar dan blijft de vraag: Waar kwam die enorme voorliefde voor het schoonmaken nu eigenlijk vandaan? Oczko geeft een aantal verklaringen, want een simpel antwoord is hier niet mogelijk.

Als eerste noemt hij de sterke invloed van het gereformeerd protestantisme in de Nederlanden, en dan met name op het punt van het arbeidsethos. Losgemaakt van het juk van de Spanjaaren (die als het ware met bezems het land waren uitgeveegd) vormde de protestantse Republiek sowieso een vreemde eend in de Europese bijt. Een land waarin kooplieden de dienst uitmaakten en een centraal gezag ontbrak, dat was ongehoord.

Halverwege de zeventiende eeuw woonde 42 procent van de Nederlanders in steden, in Holland zelfs nog meer. „Op plaatsen waar een groot aantal mensen dicht op elkaar leeft, zou de bevolkingsdichtheid automatisch moeten leiden tot een verhoogde zorg voor hygiëne”, vermoedt Oczko. „Misschien ontdekten de Nederlanders die eerder dan de inwoners van Parijs of Londen, bijvoorbeeld vanwege hun hervormde arbeidsethos.”

Oczko wijst er in dit verband op dat het protestantisme sterk individualistisch is ingesteld, gericht op het persoonlijke heil. Gereformeerden maken zelf, op basis van de Bijbel, keuzes ten overstaan van God en voelen zich verantwoordelijk voor hun eigen handelen, in alle domeinen van het leven. Ze steunen niet op bemiddeling van de kerk of op het gezag van de traditie, zoals dat bij de rooms-katholieke het geval was en is. Reiniging van „de vieze kamer van het hart” hoorde er voor de gereformeerden onlosmakelijk bij.

Dit heeft echter als keerzijde dat protestanten zich overgeven aan „de onzekere stem van het geweten”, meent Oczko. Want het leidt tot onzekerheid en twijfel over de gekozen levenswandel. Volgens Oczko is de remedie hiervoor een actief en goed leven. „Werk, het behalen van persoonlijk en professioneel succes, alsook sociale erkenning, vormen het bewijs dat we op de goede weg zijn, dat wil zeggen op weg naar de verlossing. Met andere woorden: met plichtsgetrouwheid leidt men vanzelf een vroom leven.”

Uitverkiezing

Zelfs legt Oczko zelfs een link met begrippen als uitverkiezing en roeping. Om er achter te komen of men uitverkoren is het belangrijk om „een instrument van God” te zijn en „Zijn glorie te verkondigen middels het zo goed mogelijk vervullen van onze maatschappelijke plichten.” Zelfs eenvoudige alledaagse activiteiten zoals het schoonmaken passen hierbij. „Dat soort zaken is niet minder belangrijk dan het verrichten van grote daden of het nemen van beslissingen met verstrekkende gevolgen.”

De redenering van Oczko is misschien aanvechtbaar, maar dat er een verband bestaat tussen het gereformeerde karakter van de Republiek en de schoonmaakcultus die er heerste, lijkt onmiskenbaar. Zeker als er parellellen zijn te zien met de protestantse kantons in Zwitserland.

Welvaart

De ongekende welvaart die de Republiek in de Gouden Eeuw beleefde, speelde ook een rol. Hierdoor konden leden van de middenklasse het zich veroorloven om dienstpersoneel aan te nemen en meer zorg te besteden aan de leefomgeving. „Nu er genoeg brood op de plank was, hadden ze de esthetische luxe om hun leefruimte naar believen in vorm te geven”, schrijft Oczko. Diezelfde burgerlijke middenklasse ontwikkelde bovendien een eigen stelsel van normen en waarden, zoals zuinigheid, netheid, vlijt, bescheidenheid, standvastigheid – schoonmaken sloot daar naadloos bij aan.

En natuurlijk kunnen we niet heen om de positie van de vrouw in het geheel. De zeventiende-eeuwse Hollandse vrouw stond bekend om haar onafhankelijkheid, vaak tot verbijstering van buitenlandse bezoekers. Ze hadden ook relatief veel vrijheid, al beperkte die zich wel tot het huishouden.

Maar binnenshuis waren zij de baas. „Vooral binnen het calvinisme werden vrouwen niet gezien als van hun echtegenoten afhankelijke en in huis opgesloten slavinnen, maar als partners in de ‘huwelijksonderneming’”, schrijft Oczko. „Terwijl de man buiten werkte bestierde de vrouw het huis.”

Volgens Oczko speelde bij de obsessie voor het schoonmaken mee dat het voor protestantse vrouwen niet mogelijk was om carrière te maken in de religieuze hoek (rooms-katholieke vrouwen konden bijvoorbeeld het klooster in). Het schoonmaken kon voor hen paradoxaal genoeg ook een vorm van emancipatie zijn. „De vrouwen die waren uitgesloten van deelname aan het publieke leven konden hiermee benadrukken dat ze een haast absolutistische heerschappij voerden over het huishouden”, formuleert Oczko als hypothese.

Dolle Mina’s

Aan het schoonmaaksprookje komt in de jaren zeventig van de vorige eeuw vrij abrupt een einde. Oczko wijt dit onder meer aan de „energieke acties” van de tweede feministische golf in Nederland, de zogenoemde Dolle Mina’s. Zij rekenden af met het ideaalbeeld van de gelukkige huisvrouw die er een eer in legt om thuis alles op rolletjes te laten lopen.

De Provo’s waren in de jaren zestig al begonnen met het om zeep helpen van traditionele normen en waarden, en ook de spreekwoordelijke netheid veranderde in de jaren zestig van een deugd in een ondeugd. Het propere volkje van weleer loopt tegenwoordig al lang niet meer uit de pas bij andere Europese landen. Oczko ziet wel dat de interieurs van sommige huis, „vooral in de provincie” nog altijd „verbluffend netjes zijn en perfect ogen.” Maar de straten van de grote steden zijn volgens hem ver verwijderd van hun vroegere, legendarische ordelijkheid. En de grote schoonmaak, die altijd in het voorjaar plaatshad, behoort nagenoeg tot het verleden.

De schoonmaakcultuur legde het loodje toen steeds minder vrouwen nog zin hadden om als dienstmeisje aan de slag te gaan. Oczko rekent voor: in 1930 waren er nog zo’n 250.000 dienstmeiden in Nederland – toen de grootste groep werkende vrouwen. In 1930 was het aantal teruggelopen tot 100.000; in 1995 waren er nog amper 7000 over.

Orde en netheid zijn verdachte begrippen geworden voor moderne, vooruitstrevende Nederlanders die niet als burgerlijk te boek willen staan. Maar af en toe kruipt het bloed waar het niet kan gaan. Als het land in lockdown gaat bijvoorbeeld, en het leven zich terugtrekt binnen de muren van de woningen. Dan móet er worden schoongemaakt en opgeruimd.

N.a.v. Bezem & Kruis. De Hollandse schoonmaakcultuur of de geschiedenis van een obsessie, Piotr Oczko; uitg. Primavera Pres, Leiden; 416 blz. € 34,90.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer