Bart Jan Spruyt: De vragen van Koopmans en Miskotte na 75 jaar
Is het al te laat of bijna te laat voor een herstel van fatsoen en humaniteit in onze samenleving? En wie is onze vijand? Is die buiten ons of zijn we dat zelf?
Allerwege wordt dezer dagen herdacht dat ons land 75 jaar geleden werd bevrijd. Herdenkingen zijn toe te juichen want wie vergeet, is gedoemd het verleden te herhalen. Maar het is niet altijd even gemakkelijk om een vorm van herdenken te vinden die meer is dan een rituele herhaling van bekende en obligate feiten. De redactie van het tijdschrift Kontekstueel –dat zich presenteert als ”tijdschrift voor gereformeerd belijden nú”– heeft al wel een interessante en originele invalshoek gevonden.
In een komend nummer, dat in het teken van 75 jaar bevrijding staat, besteedt Kontekstueel aandacht aan twee beroemde hervormde theologen die tijdens de oorlog een belangrijke rol hebben gespeeld, onder andere als leden van de zogeheten Lunterse verzetskring: Jan Koopmans en K. H. Miskotte. Koopmans publiceerde in november 1940 de brochure ”Bijna te laat!” waarin hij de Nederlandse bevolking opriep de Joden in bescherming te nemen, na het verraad van de Ariërverklaring. Miskotte hield tijdens de nationale dankdienst voor de bevrijding in de Nieuwe Kerk in Amsterdam een preek onder de titel: ”Gods vijanden vergaan”. Kontekstueel actualiseert de brochure van Koopmans en de preek van Miskotte.
Zijn er vandaag zaken waaraan wij denken bij de woorden ”Bijna te laat”? Zijn er zaken zo urgent dat ze onmiddellijke aandacht verdienen, of is de context vandaag de dag zo geheel anders dat de vraag naar ”Bijna te laat” nu niet aan de orde is? Miskotte durfde het naziregime te identificeren met Gods vijand. Hij deed dat weliswaar met de nodige omzichtigheid, want hij was zich sterk bewust van het gevaar dat mensen hun vijanden tot Gods vijanden verklaren. Maar desondanks stelde hij met nadruk: in het naziregime ging het om Gods eigen vijand en daarom mogen we de bevrijding vieren als een teken dat al Gods vijanden uiteindelijk zullen vergaan. Wie zouden wij vandaag op deze manier als Gods vijand durven aanwijzen?
Dat zijn twee intrigerende vragen. Jan Koopmans schreef dat het voor Nederlanders „(nog) niet te laat” was omdat zij hun grote fout deels konden herstellen door de Joden in Nederland te gaan beschermen tegen het gevaar waarin zij hen zelf hadden gebracht door de niet-Ariërverklaring te ondertekenen. Een laatste kans op humaniteit en op bescherming van het weerloze en bedreigde.
Onze situatie is natuurlijk onvergelijkbaar met die van Koopmans. Maar als ik zou moeten aangeven wat wij nu nodig hebben om in onze samenleving fatsoen en humaniteit te bewaren, dan denk ik in eerste instantie aan de morele kwaliteiten die nodig zijn om in een diverse, multiculturele, multireligieuze samenleving op de juiste wijze met verschillen om te gaan. Die diversiteit te willen transformeren tot een nieuw homogeen geheel lijkt mij onmogelijk en ongewenst –tenzij we dat geheel zouden definiëren als respect voor de democratische rechtstaat– maar we kunnen wel met elkaar nadenken over de vraag wat de dragende waarden van die rechtstaat zijn.
In de klassiek-christelijke traditie is daar diep over nagedacht. Voortbouwend op het gedachtegoed van klassieke filosofen als Plato had Groen van Prinsterer het bijvoorbeeld over ”les bases tutélaires” van een samenleving: het morele fundament van waarden en geloof dat een samenleving voedt en van een bezielend verband voorziet. Zijn leerling Paul Scholten gebruikte in dat verband het kritische begrip ”christelijke vrijheid” om aan te geven dat vrijheid in de Nederlandse geschiedenis een vrucht was van het christelijk geloof, en dat dit christelijk geloof die vrijheid tegelijkertijd heilzaam begrensde.
In de klassiek-christelijke traditie zijn een verstandige gematigdheid en schroom als de centrale deugden voor politici en burgers gezien. Het gaat om een eerbied die voortvloeit uit een besef van verbondenheid met voorouders en de eigen gemeenschap. Daar staat de brutaliteit en ethiek van het slagveld tegenover: daar is men op zoek naar de vijand en vastberaden hem met welke middelen dan ook te verslaan. Wie de schroom cultiveert, kan zichzelf gemakkelijker tot de verstandige gematigdheid vermannen die zo nodig is voor een samenleving van vrede en coöperatie. Voor een goede samenleving moet dus aan bepaalde morele voorwaarden worden voldaan, en die kunnen alleen via een goede opvoeding en goed onderwijs worden bijgebracht – niet door de staat en diens wetten en regels.
Vijanden
Of is het al te laat voor een restauratie van deze ”bases tutélaires” als schragers van onze democratische rechtstaat? Ik denk het niet, ik hoop het niet, omdat er als evenzovele wolkjes als eens mans hand hier en daar blijken zijn van een begin van een besef dat de ‘vrijheid’ die wij in de jaren zestig en zeventig hebben bevochten ons niet gelukkiger heeft gemaakt. Zie, bijvoorbeeld, het essay van Thierry Baudet over de Franse schrijver Houellebecq. Dit besef en de pogingen om een alternatief te verwoorden –zoals bijvoorbeeld in het recente boek ”De onzichtbare maat van Andreas Kinneging– bieden voor de kerk een brug naar het afgebroken gesprek met de wereld.
In deze manier van denken is het buiten de orde om vijanden buiten onszelf aan te wijzen, en al helemaal om zo’n vijand ook nog eens tot Gods vijand te bestempelen. Als er al een vijand is, dan zijn we dat zelf. We hebben zelf het geloof in een voorgegeven morele orde die ons leven heilzaam begrenst, ingewisseld voor een moreel en cultureel relativisme dat de bron is van het grote kwaad, het nihilisme. Onze aangeboren onmatigheid maakt onszelf bovendien tot de grote vijand van de schroom die wij in onszelf behoren te cultiveren. We hoeven niet de barricaden op tegen welke vijand dan ook, maar moeten ons bekeren – en uitleggen waarin die bekering moet bestaan.
Dr. Bart Jan Spruyt doceert cultuur en maatschappij aan hogeschool de Driestar in Gouda en kerkgeschiedenis en apologetiek aan het Hersteld Hervormde Seminarie aan de VU in Amsterdam