Column: Mag een christen naar de maan?
Op 20 juli 1969, vijftig jaar geleden, zette de mens voor het eerst voet op de maan. In het julinummer van De Ingenieur stond een artikel met de titel ”Terug naar de maan”. Dit gaat over het Artemisprogramma, dat beoogt om in 2024 opnieuw mensen op de maan te zetten. Moeten we dat willen?
Ik herinner me nog goed hoe ik in 1969 als 11-jarige in natuurkunde geïnteresseerde jongen alles wat maar in de media (dat was toen nog voornamelijk de papieren krant) verscheen over de Apollo 11-missie verzamelde in een plakboek. Ik heb dat plakboek helaas niet meer.
Het was in die tijd een enorm intrigerend gebeuren. De gedachte alleen al dat de astronauten die lange afstand door vacuüm moeten afleggen, alleen beschermd door de wand van hun module. En dan de precisie die nodig was om de module weer te koppelen aan het andere deel van hun ruimtevoertuig. Iedereen was diep onder de indruk van het kunnen van mensen.
Tegelijk riep de missie allerlei vragen op, zoals: Is het wel verantwoord om mensen aan zulke risico’s bloot te stellen? Is het verantwoord om zoveel geld in zo’n missie te pompen, terwijl een groot deel van de wereldbevolking hongerlijdt? Zulke vragen komen opnieuw boven als mensen horen van de nieuwe maanmissie onder de naam Artemis. Christenen denken dan meteen aan de godin die in Paulus’ tijd in Efeze vereerd werd, al was dat niet dezelfde godin als de Griekse naar wie het maanprogramma genoemd is. Dat roept al geen positieve gedachten op.
Voorlopig is er nog veel onzekerheid over de missie, alleen al omdat de Amerikaanse president de door de vicepresident aangekondigde ambities weersproken heeft, door de aandacht op Mars te richten en niet op de maan. Verder is de vraag of het Congres het nodige budget zal goedkeuren. Maar afgezien daarvan blijven de morele vragen prikkelen: Is dit verantwoord?
Sommige christenen zijn daar snel mee klaar: de mens is niet geschapen voor de maan, maar voor de aarde. Dat is waar, maar betekent dat automatisch dat de mens zich niet met de maan mag bemoeien? Ook die behoort tot Gods wonderbare schepping. Daarom is het de moeite waard om de maan te onderzoeken. Het ligt dus wel wat ingewikkelder. De vraag naar de risico’s is een reële, maar geldt voor veel onderzoek en technologie. Wie niet bereid is risico’s te nemen, komt nooit vooruit. Toch is roekeloosheid ongewenst. Waar begint roekeloosheid en houdt moed op?
En dan de vraag naar de financiering. Nog steeds lijdt een groot deel van de wereldbevolking honger. Moet dat probleem geen prioriteit hebben? Of zal de kennis die door deze missie verworven wordt mogelijk een unieke bijdrage leveren aan de oplossing ervan? Wij als buitenstaanders zien meestal niet zo veel van de ”spin-offs” (onvoorziene gunstige gevolgen) van de spectaculaire lanceringen en landingen, en daarom zijn we geneigd om bij de afweging te vergeten dat we zelfs in onze dagelijkse technologieën van alles te danken hebben aan ruimteonderzoek. De Wikipediapagina ”NASA spinoff technologies” geeft daar een indrukwekkend overzicht van. Dat rechtvaardigt niet elk budget, maar laat wel zien dat de gedachte dat het alleen gaat om spektakel en het winnen van een race om de ruimte te simpel is.
Voor een christen heeft de vraag naar wat verantwoord is altijd te maken met de vraag: Wat brengt ons dichter bij God? Wat is het meest met Zijn wil in overeenstemming? De Bijbel spreekt niet over maanmissies, maar wel over het hart van de mens. Waar is dat op gericht? Op het najagen van eigenbelang of op het dienen van de ander? In technologische ontwikkelingen lopen die motieven altijd door elkaar. Ook christenen die daarin werken, nemen hun zondige ‘ik’ mee.
Aldrin, een van de Apollo 11-astronauten, citeerde bij terugkomst op aarde Psalm 8:3 en 4. Die verzen spreken van de grootheid van de schepping en de wondere plaats die God de mens daarin gaf. Als dat besef leidend is bij technologische ontwikkelingen, komt het goed met die lastige vragen. Laten we bidden voor hen die erover beslissen.
De auteur is bijzonder hoogleraar reformatorische wijsbegeerte aan de Technische Universiteit Delft.