Column: Groene afgoden
Als ik een kerk zie met zonnepanelen krijg ik spontaan jeuk. Temeer als zo’n godshuis zich opzichtig profileert als ‘groen’. Deze kriebels slaan natuurlijk nergens op. Het is heel gepast dat kerken en christenen zich bekommeren om milieu en duurzaamheid. De aarde hebben wij slechts in bruikleen en wij zijn gehouden om zorgvuldig met Andermans goed om te springen. Zorgwekkend vind ik wel die wat moralistische houding die soms achter deze groene kerken schuilt. Voor je het weet stralen wij als kerkmensen uit dat wij méér deugen dan onze vervuilende buurman. Gelukkig zijn wij niet zoals die roetbrakende SUV-rijder. Ik ben duurzamer dan gij. Zo’n staaltje farizeïsme is dodelijk voor de verspreiding van de Bijbelse boodschap. De tollenaar stond van verre.
Maar waarom die jeuk? Dat is niet vanwege aandacht voor de schepping. God kan Zijn ogen niet van de schepping afhouden (Job 39) en wij ook niet meer nadat Hij ons erop attent heeft gemaakt. Calvijn spreekt over de wereld als „het theater van Gods glorie”. Wie God liefheeft, houdt ook van wat Hij geschapen heeft. Die gooit geen plastic op straat en slaat een spin niet plat, maar brengt hem levend naar buiten. Het probleem is echter dat die zogenoemde groene kerken hun focus lijken te verleggen van de omgang met God naar de omgang met de aarde. De corebusiness van de kerk is de verkonding van het Evangelie voor verloren mensen. De boodschap van zonde en genade. Wie daardoor wordt aangeraakt, wordt vanzelf goed voor de schepping. Maar dan wel als vrucht van het geloof. Als dit geheim, de omgang met God, niet meer het kloppende hart vormt van de kerk, is de kerk een bastaard geworden. Als de kerk wel de noodklok luidt voor het klimaat, maar niet meer vanwege de verlorenheid van mensen, is de kerk geen kerk meer. Dan houden we een club over van nette burgers, die verzuren als ze een open haard ruiken.
Het luistert nauw. Als die kerkelijke aandacht voor duurzaamheid voortkomt uit een levend geloof en de nauwe omgang met onze Schepper, is dat geweldig. Dat is echter niet vanzelfsprekend. Fanatieke gerichtheid op het milieu kan parallel lopen met een kwijnend geestelijk leven. Het zou daarom interessant zijn om het geestelijke wel en wee van de groene kerken nader te bekijken. Waar klopt hun hart? Wordt er veel waarde gehecht aan eredienst en prediking? Waakt men voor wereldgelijkvormigheid? Lééft het geloof in God?
Ik wil niet zuur doen richting bepaalde kerken. Bij alle kerken, ook reformatorische, ligt dit risico op de loer. Het risico dat er leven en activiteit genoeg kan zijn, maar dat dit niet meer is dan drukte, lawaai, gerammel van dorre doodsbeenderen.
Een toenemende kerkelijke gerichtheid op het milieu heeft niet altijd een positieve achtergrond. Duurzame activiteiten kunnen duiden op een verlangen om te leven naar Gods bedoeling. Dan is dit een vrucht van een bloeiend en vitaal geloofsleven, persoonlijk en kerkelijk.
Deze activiteiten kunnen echter ook voortkomen uit een kwijnend geestelijk leven. Als men weinig beleeft onder de prediking, als zonde en genade hun betekenis verliezen, als het gebedsleven inzakt en het geloof een sleur wordt, kan het gebeuren dat men gaat zoeken naar een alternatieve invulling. De geestelijke leegte wordt gevuld met andere bezigheden. IJver voor groen en milieu kan een surrogaat worden voor wegstervend geloofsleven. Dit kan zelfs gelden voor nobele doelen als de inzet voor asielzoekers of minderbedeelden. Evenzeer kan dit gelden voor het strijden voor een bepaalde Bijbelvertaling of een krampachtig ouderwetse invulling van de liturgie. Mensen zijn listig in het zoeken naar een vervanging voor de omgang met God.
Daarom de vraag of onze activiteiten en prioriteiten voortkomen uit een goede wortel, namelijk een vitaal geloofsleven. De vraag is: Zijn we in onze kerken werkelijk bewogen met het doen van Gods wil of zijn we gewoon toe aan iets nieuws? Zien wij in groene kerken een opbloei van nieuw leven of een laatste stuiptrekking van wegstervend leven?
De auteur is directeur van de NPV en senator voor de SGP.