Arnoldus Oortcampius leefde nauw verbonden met God
De Amersfoortse contraremonstrantse predikant Arnoldus Oortcampius werd 300 jaar geleden afgevaardigd naar de Synode van Dordrecht. Een man die zich in ambt, leven en geschrift volstrekt gebonden wist aan Gods Woord.
De Culemborgse burgemeesterszoon Arnoldus Oortcampius wordt eind 1592 ingeschreven aan de universiteit van Leiden. Na de studie wordt hij op 16 december 1594 dominee in Amersfoort, een moeilijke gemeente. Daar leven veel rooms-katholieken en er is dreiging van Spaanse legers. Is in december 1587 de Amersfoortse predikant Rutgerus Syburgius niet door de Spanjaarden vermoord? En Grietgen Ram, met wie Arnoldus in 1597 in het huwelijk treedt, is een dochter van de in 1571 eveneens vermoorde Evert Ram.
Het begin van Oortcampius’ loopbaan is rampzalig. Er is veel sneeuw gevallen en daarna regent het langdurig. De waterstand in de rivieren neemt enorm toe en de dijk tussen Rhenen en Wageningen begeeft het begin maart 1595. In Amersfoort, „waar nog nooit Rijnwater gezien is”, lopen stadsmuren, bolwerken en poorten grote schade op. Overal in de straten staat water. Herstelwerkzaamheden worden ter hand genomen en de stad krabbelt er weer enigszins bovenop. Dan wordt in 1599 de stad gegeseld door de pest, zodanig „dat gehele huisgezinnen uitgestorven zijn.”
Compromis
Oortcampius is een contraremonstrant. Tijdens de synode van 1612 wordt hij de woordvoerder van degenen die de predestinatie een plaats in de prediking willen toekennen. Het overleg hierover eindigt in een compromis: men wil „deze materie” voor het gewone volk niet te hoog drijven, maar het „Godes Woord conform” en „genoegzaam tot zaligheid” leren. Oortcampius kan zich daar goed in vinden.
Landelijk komen de verschillen steeds meer openbaar. De twisten tussen remonstranten en contraremonstranten lopen uit op de bekende Synode van Dordrecht van 1618 en 1619. Oortcampius wordt een van de Utrechtse afgevaardigden, samen met de van Dordrecht geleende Johannes Dibbetz, de oudeling Lambertus Canter en drie remonstranten. Maar de remonstrantse dominees sluiten zich aan bij de geciteerden en Canter overlijdt. Al het werk van de Utrechters komt op Oortcampius en Dibbetz neer.
Geschrift
Na afloop van de synode blijft het druk. De predikant krijgt nieuwe taken opgelegd: het onderwijs –vooral in Amersfoort– moet gezuiverd worden en hij moet maatregelen nemen tegen rooms-katholieke misbruiken. Onder andere tegen de zondagsontheiliging worden gravamina opgesteld en men spreekt over kerkelijke ceremoniën. Zo wordt gevraagd of men tijdens het bidden de knieën moet buigen. Het antwoord luidt: „De knieën en het hart.”
Tijdens de synode van 1623 blijkt Oortcampius een concept te hebben ingeleverd over „die domestyque oeffeninghe der Godsaligheyt” en in 1625 krijgt hij toestemming om het te laten drukken. Het verschijnt in 1629 met de titel ”Dagelijcksche oeffeninghe der godsaligheydt”. Het boekje –in klein formaat uitgegeven, zodat het gemakkelijk door de eigenaar kan worden meegenomen– is zeer zeldzaam. Het blijkt dat Oortcampius het heeft opgesteld omdat hij zich geroepen weet een „dienaar van Gods Woord” en een „medicijnmeester van de zielen” te zijn. Hij richt zich tot de lezers met de oproep het geestelijk leven te voeden en te onderhouden. Met zijn boek heeft hij de huisgezinnen op het oog, en dat in de ruimste zin van het woord, dus knechten en dienstmeisjes inbegrepen. Hij onderwijst hen met betrekking tot alle handelingen die dagelijks verricht worden. Hij reikt richtlijnen aan om door overdenkingen het gewone in een hoger licht te plaatsen. Zo wijst hij er bij het wassen op dat mensen van hun zonden gewassen moeten worden; bij het aankleden dat men het kleed van de gerechtigheid niet kan missen. Veel plaats ruimt hij in voor gebeden en vooral voor Bijbelteksten. Telkens weer benadrukt hij het grote belang van het Woord van God. Hij heeft zelfs een bladzijdenlange ”Caerte” vervaardigd, zodat de Bijbel ieder jaar geheel gelezen kan worden. Uit alles in dit boekje blijkt dat Oortcampius een ware ”verbi divini minister” is.
Levenseinde
In Amersfoort is het leven niet gemakkelijk. In 1625 breekt weer de pest uit. Op 3 augustus 1629 wordt de stad aangevallen door de Spaanse legers. De burgers sluiten weliswaar een akkoord, maar de vijandige militairen worden ingekwartierd. Die roven en plunderen „dewijl het een godloos en barbaars volk” is. Alles wat van hun gading is nemen ze mee. Ze gaan tekeer tegen mens en dier, maar laten de „veelvuldige dode paarden” en andere kadavers op de straten liggen. Het gevolg is dat er opnieuw een pestepidemie uitbreekt, zodat vele burgers door de ziekte worden „aangetast” en „door de dood weggerukt.” Eindelijk lukt het de stad om door het betalen van een enorm losgeld het leger te laten wegtrekken. Een ontredderd Amersfoort blijft achter.
Oortcampius heeft zijn deel aan de ellende. Ook andere en minder grote problemen moeten worden opgelost. De kerkelijke notulen, die vanaf 1631 bewaard gebleven zijn, getuigen van tegenstand door rooms-katholieke medeburgers. Van een Oostenrijkse jonker die zich schuldig gemaakt heeft aan hoererij, van leden die „ijdelheden op de sabbat” bedrijven. En de predikant merkt dat hij oud wordt en moe is. Op 11 juli 1631 vraagt hij de kerkenraad te mogen „rusten voor een weinig tijds.” Ze geven hem toestemming; de kerkdiensten worden waargenomen door ambtgenoten uit de classis. Op 2 april 1632 neemt „de godzalige Arnoldus Oortcampius” afscheid van de kerkenraad. Hij vertrekt naar zijn dochter in Bunschoten. Hier komt nog hetzelfde jaar in de maand juli een einde aan dit leven, zo nauw verbonden aan Gods Woord.
Vondst
Vanaf de jaren negentig heb ik naar Oortcampius’ geschrift ”Dagelijcksche oeffeninghe der godsaligheydt” (1629) gezocht. Ooit had Gisbertus Voetius gewezen op de morgengebeden die erin stonden, maar had hij zich vergist? Jarenlang kon ik er geen spoor van vinden.
Eens bladerde ik de ”Catalogus librorum” van Jodocus Heringa uit 1841 door; het wordt daarin vermeld onder de afdeling ”Theologia moralis”. Maar waar was het gebleven? Opnieuw geen flauw idee.
Zoekend naar gegevens over verwanten van Oortcampius kwam ik uit bij het archief van de familie Coenen van ’s Gravesloot, ondergebracht in het Utrechts archief. En daar was het dan! En het is inmiddels nog gedigitaliseerd ook!