Calvijn over Gods voorzienigheid: De wereld draait niet zomaar rond
Als eenmaal het licht van de goddelijke voorzienigheid is gaan schijnen over een mens die God vreest, wordt hij echter niet alleen bevrijd van de intense angst en vrees die hem eerst drukten, maar wordt hij van alle zorg ontslagen. Want hij huivert terecht voor het fortuin, maar aan God durft hij zich onbekommerd toevertrouwen. Dit is, wil ik zeggen, zijn troost dat hij beseft dat zijn hemelse Vader alle dingen zo in Zijn macht heeft, zo door Zijn gezag en wil beheerst, zo in Zijn wijsheid bestuurt, dat er niets kan voorvallen dan alleen wat Hij bepaalt.
Verder is het zijn troost dat hij in Gods trouw opgenomen en aan de zorg van de engelen toevertrouwd is en dat geen schade door water, vuur of ijzer hem kan treffen, dan alleen voor zover het God, Die alles bestuurt, behaagt dit een plaats te geven. Zo immers klinkt het lied in de psalm: „Want Hij zal u redden uit de strik van de jager en van de verderfelijke pest. Hij zal u onder Zijn vleugel beschermen en onder Zijn veren zult u vertrouwen hebben; Zijn waarheid zal dienen als schild. U zult niet vrezen voor de schrik van de nacht noch voor de pijl die overdag vliegt, voor de pest die in het donker wandelt noch voor het verderf dat op de middag verwoest.”
Op grond hiervan rijst in de heiligen ook het vertrouwen om te roemen: „De Heere is mijn Helper, ik zal niet vrezen voor wat vlees mij kan doen; de Heere is mijn Beschermer, waarom zal ik nog sidderen? Al zouden zij legers tegenover mij opstellen, al moest ik midden in het duister van de dood wandelen – ik zal niet ophouden goede hoop te hebben.”
Waar hebben zij het vandaan, zo vraag ik, dat zij hun gerustheid nooit kwijtraken? Waar anders vandaan dat zij weten dat de Heere overal werkt, al lijkt de wereld voor het oog zomaar rond te draaien, en dat zij erop vertrouwen dat dit werken van God tot hun welzijn strekt? Als hun welzijn door de duivel of door slechte mensen belaagd werd, zouden ze meteen moeten bezwijken onder die aanval wanneer ze geen kracht konden putten uit de herinnering en de overdenking van de voorzienigheid. En als zij zich dan te binnen brengen dat de duivel en de hele bende van de goddelozen door Gods hand aan alle kanten als het ware zo beteugeld worden dat zij geen misdaad tegen ons kunnen beramen, en als ze die al beramen hem niet kunnen uitvoeren, en als ze daar al mee beginnen geen vinger kunnen verroeren om het te volbrengen, als God het hun niet in zekere mate toelaat, ja het hun zelfs opdraagt, en dat zij niet alleen in Zijn kluisters gevangen gehouden worden, maar ook met Zijn teugel gedwongen worden Hem gehoorzaamheid te bewijzen – dan hebben zij stof te over om zich moed in te spreken. Want niet alleen is het de Heere Die hun vijanden de wapens voor hun razernij in handen geeft en ze gebruikt en bestemt voor het doel dat Hem behaagt, maar Hij is het ook die de maat en het doel ervan bepaalt, zodat zij niet volkomen onbelemmerd kunnen doe wat zij graag willen.
Steunend op deze overtuiging maakt Paulus zijn reis, waarvan hij op de ene plaats gezegd had dat die door de satan verhinderd was, op een andere plaats afhankelijk van Gods toelating. Als hij alleen gezegd zou hebben dat de belemmering van de satan afkomstig was, zou hij de indruk gewekt hebben te veel macht aan de duivel toe te kennen, alsof het in diens hand zou zijn zelfs Gods besluiten om te keren. Maar nu hij de beslissing bij God legt, van wiens toelating alle reizen afhankelijk zijn, laat hij daarmee tevens zien dat de satan alleen maar iets kan uitrichten als God dit wil, hoeveel kwaad hij ook in de zin heeft. Dat geldt ook voor David. Wegens al de wisselingen en veranderingen waarin het leven der mensen zich onafgebroken voortwentelt en als een wagenrad ronddraait, neemt hij namelijk hierin zijn toevlucht dat zijn tijden in Gods hand zijn.
Uit: Institutie, boek I, hoofdstuk 17.11