Kerk & religie

„Calvijns muziekvisie was voorzichtig en vernieuwend”

De manier waarop Calvijn naar muziek keek, heeft de eeuwen door een enorme invloed uit­geoefend op gereformeerden die in zijn spoor wilden gaan. Maar daarbij zijn ook karikaturen ontstaan. Wat heeft de reformator nu wel en niet gezegd en gedaan?

Jaco van der Knijff

29 May 2014 10:26Gewijzigd op 15 November 2020 11:00
Interieur van de Sint-Pieterskathedraal in Genève. Na de reformatie door Farel en Calvijn werd het orgel dat in de kerk aanwezig was, niet meer gebruikt. Pas in de 18e eeuw werd in deze kerk het orgel ingeschakeld bij de gemeentezang. Sinds 1965 hangt er
Interieur van de Sint-Pieterskathedraal in Genève. Na de reformatie door Farel en Calvijn werd het orgel dat in de kerk aanwezig was, niet meer gebruikt. Pas in de 18e eeuw werd in deze kerk het orgel ingeschakeld bij de gemeentezang. Sinds 1965 hangt er

Het heersende beeld ten aanzien van Calvijn en muziek is vaak ronduit negatief. De reformator zou zelf amuzikaal zijn en vooral bezwaren hebben: tegen gezangen, tegen het orgel, tegen meerstemmige koorzang. Hij zou het orgel uit de Sint-Pieter in Genève hebben laten slopen en de pijpen hebben laten omsmelten tot avondmaalsbekers. Hij zou uit angst voor gezangen alleen psalmen hebben willen toestaan in de eredienst. Hij zou…

Nu is het goed om eerst te bezien wat we nu werkelijk weten. Bijvoorbeeld over die orgelpijpen in de Sint-Pieter. Feit is dat de raad van Genève (en dus niet de kerken­raad) in de zomer van 1562, nadat hij heeft geprobeerd het orgel dat al jaren zwijgt te verkopen, besluit dat het pijpwerk moet worden omgesmolten. Het meubilair in de kerk valt namelijk onder verant­woordelijkheid van de raad. Van de orgelpijpen kan vaatwerk voor het hospitaal worden gemaakt, en een ander deel kan worden gebruikt om voorraadkannen voor de avondmaalswijn te maken. Zo krijgt het ongebruikte kerkmeubilair door recycling een mooie nieuwe bestemming.

We weten dat de raad van Genève zich in liturgische zaken liet adviseren door mensen als Calvijn, maar of dat in deze kwestie ook gebeurd is, is onduidelijk. Bovendien is het de vraag óf en zo ja wanneer het besluit dat de raad op 7 juli en 17 augustus 1562 neemt daadwerkelijk is uitgevoerd. Te zeggen dat Calvijn het orgel van de Sint-Pieter liet afbreken en de pijpen liet omsmelten, is dus op z’n minst te kort door de bocht.

Psalmen

Iets dergelijks speelt rond de psalmen. Natuurlijk is het duidelijk dat Calvijn het primaat bij de psalmen legt: als je op zoek bent naar „heilige liederen” voor de eredienst, „dan zullen we geen betere liederen vinden, of die meer geschikt zijn voor dat doel, dan de psalmen van David”, schrijft hij in 1543.

Dat is duidelijk. En het is deze opvatting die voor Calvijn de stimulans vormt om zijn halve leven te ijveren voor een complete berijming van alle 150 psalmen, die er in 1562 dan ook eindelijk is. Maar zeggen dat Calvijn tegen elk gezang is, is dan weer te kort door de bocht. Als hij in 1539 in Straatsburg zijn eerste liedboekje maakt, bevat dat naast negentien psalmen ook drie ”cantiques”, waarschijnlijk door Calvijn zelf berijmd. En dat patroon komt in elke editie van het Franse psalter terug: steeds wordt aan de psalmen een aantal gezangen toegevoegd. Dat aantal fluctueert van twee tot tien of zelfs meer liederen.

Niet dat Calvijn elke editie van het psalter die in Genève, Lyon of Parijs van de pers komt onder ogen zal hebben gekregen. Maar het gaat om de teneur in de 16e-eeuwse calvinistische reformatie: het gáát om de psalmen, álle psalmen, maar we zijn niet vies van een aantal gezangen die eveneens een Bijbelse inhoud hebben. Datzelfde gebeurt in 1566 in de Nederlanden, als Datheen het Geneefse Psalter letterlijk overzet. Voorin staat Calvijns voorrede uit 1543, met ook genoemd citaat. Achterin staan na de psalmen zeven gezangen, in­clusief Luthers wel heel uitgebreide weergave van het Onze Vader (het Gebed des Heeren) en het volstrekt vrije lied van Utenhove dat voor de preek kan worden gezongen (de Bedezang voor de predikatie). Blijkbaar conflicteert het een niet met het ander.

Lange traditie

Calvijns muziekvisie is te typeren met de woorden vernieuwend én voorzichtig. Daarbij speelt de exegetische traditie waarin de reformator staat een grote rol. Bijvoorbeeld als het gaat om het vooropstellen van het zingen en het afwijzen van instrumentale muziek in de eredienst (zie kader hieronder). De redenering die hij hiervoor hanteert –dat de menselijke stem van een hogere orde is dan een stemloos instrument, dat in de eredienst alleen verstaanbare taal mag klinken en dat de instrumenten die we in de Bijbel tegenkomen horen bij de schaduwdienst van het Oude Testament– is niet nieuw, maar stoelt op een lange traditie en gaat terug op de kerkvaders.

Overigens heeft Calvijn het niet over instrumentale begeleiding van de gemeentezang, want die praktijk kende hij niet. Het fenomeen gemeentezang was immers een novum en het idee om daar het orgel als begeleidingsinstrument bij in te schakelen, is van later datum. Calvijn maakte gebruik van cantors als Guillaume Franc en Louis Bourgeois.

Calvijns muziekvisie is vernieuwend omdat hij, anders dan in de Rooms-Katholieke Kerk gebruikelijk was, het volk inschakelt bij de gemeentezang. De gemeente heeft als taak om, in reactie op de verkondiging van Gods Woord, haar stem tot God op te heffen in gebed en zang. Juist dat laatste heeft grote kracht. Want als de melodie zich paart aan de woorden, is de uitwerking des te groter: „De psalmen kunnen ons aansporen onze harten te verheffen tot God en ons opwekken om Hem vurig aan te roepen, alsook om met geestdrift de glorie van Zijn Naam door onze lofzang te verheerlijken”, aldus de liturgieartikelen van de Geneefse predikanten in 1537, waarvan Calvijn zeer waarschijnlijk de auteur is.

Omdat deze rol naar Calvijns opvatting de hele gemeente toekomt, wil hij geen meerstemmige koorzang door een groep priesters. De paus en de zijnen hebben namelijk, toen zij de psalmen „zelf zijn gaan murmelen”, de gemeente van een geweldige zegen en vertroosting beroofd, stelt hij. Vanwege deze taak van het volk wil Calvijn ook geen teksten in het Latijn. Het lied moet zingbaar en verstaanbaar zijn voor de gewone man.

Ernstig

Calvijn is naast vernieuwend ook voorzíchtig in zijn muziekvisie, en op dat punt liggen de kiemen voor alle latere negatieve beeldvorming. Calvijn ziet namelijk gevaren. Het psalmgezang moet wel ernstig zijn, want de gemeente verkeert in de tegenwoordigheid van God en de engelen. Daar past geen „luchthartig of jolig” gezang bij, maar een „gedragen en verheven” lied. Vandaar dat de melodieën van de „heilige, hemelse liederen” die Calvijn in 1543 aanbiedt ingetogen zijn, zodat een „passende plechtigheid en verhevenheid” ontstaat die past bij de eredienst. Daarbij is het zaak ervoor te waken dat het lied in de kerk geen aandacht voor zichzelf opeist –„om mooi te klinken en de oren te strelen”–, want dan schiet het zijn doel voorbij.

Muziek is „van alle dingen die geschikt zijn om de mens te vermaken en hem te doen genieten” misschien wel het belangrijkste, aldus de reformator. Ze is een „geschenk van God, voor dat doel bestemd.” Maar juist dan ligt misbruik op de loer. Zoiets moois, dat „een geheimzinnige, aan het ongelooflijke grenzende kracht heeft”, mag geen instrument worden van „zede­loosheid of onkuisheid.”

Vandaar Calvijns zoektocht naar zuivere teksten en z’n uitgangspunt in de psalmen. Vandaar ook zijn pleidooi voor terughoudendheid als het gaat om muziek in de eredienst. Waar hij in de huiselijke kring alle ruimte ziet om te musiceren met instrumenten, geeft hij in de eredienst alleen een plaats aan de menselijke stem en bepleit hij ingetogenheid en eenvoud. Zodat uiteindelijk de tekst van wat gezongen wordt centraal staat en zijn kracht kan doen. Zó is het zingen namelijk „een heel heilige en heilzame inzetting”, schrijft hij in de Institutie.

Voorbeeld

Calvijns muziekvisie staat niet op zichzelf. Ze ligt helemaal in lijn met de uitlegtraditie vóór hem. Ze vertoont ook grote overeenkomsten met de visie van tijdgenoten als Luther, Zwingli en Bucer, hoewel ieder in de praktische uitwerking andere keuzes maakt.

Het blijft zaak om de reformator, 450 jaar na zijn overlijden, eerst en vooral te horen in zijn eigen 16e-eeuwse context. Voorzichtigheid is geboden als het gaat om het toepassen van zijn uitgangspunten op latere zaken als de orgelstrijd en de gezangenkwestie, die in een heel andere context speelden.

Calvijn blijft intussen een voorbeeld: voor wat betreft zijn voorzichtigheid, maar ook als het gaat om zijn stimulerende, reformerende en vernieuwende rol.


„Nuttig middel ter lering en stichting voor het oude volk”

In de psalmen is veelvuldig sprake van instrumenten die worden gebruikt om de Heere mee te loven. Toch is dat voor Calvijn geen reden om allerlei muziekinstrumenten in de eredienst toe te staan. Voor hem horen de harp, de luit en de lier bij de oude bedeling, toen Israël nog onder „deze kinder­achtige beginselen” werden gehouden.

Duidelijk komt dat bijvoorbeeld naar voren in zijn uitleg van Psalm 92:4, waar wordt opgeroepen de Heere te loven „op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp.” Volgens Calvijn worden hier de levieten aangespoord. Dat zij instrumenten gebruikten was niet noodzakelijk, maar gebeurde omdat „dit voor het oude volk een nuttig middel ter lering en stichting” was.

Het ging God niet om het harpspel, schrijft de reformator, „alsof Hij naar de wijze der mensen behagen schiep in de melodie. Maar omdat de tijd der volkomenheid nog niet was gekomen, heeft Hij de Joden onder deze kinderachtige beginselen gehouden.” Met welk doel? „Dat zij, alle traagheid afwerpende, zich met vrolijke ijver zouden begeven om God van ganser harte te loven.” Iedereen moet echter goed beseffen dat de dienst van God niet in deze uitwendige dingen bestond. Maar, „zij die nog onwetend en zwak waren, hadden deze hulpmiddelen nodig om Hem op geestelijke wijze te dienen.”

Daarbij waarschuwt Calvijn ervoor goed het verschil tussen „het oude volk en het nieuwe” in het oog te houden. „Want nu Christus geopenbaard is en de kerk tot volle wasdom is gekomen, doen zij die het licht van het Evangelie nog in de oude schaduwen hullen, niets anders dan het verstikken.” Daarbij doelt de reformator op de Rooms-Katholieke Kerk: „Hieruit leren wij dat de papisten door muziekinstrumenten te gebruiken geen navolgers, maar ware na-apers zijn van de vaderen, daar zij nog in de schaduwdienst der wet behagen scheppen, waaraan het Evangelie een einde gemaakt heeft.”

In zijn uitleg van Psalm 71:22 gaat Calvijn in op het gebruik van de harp en de „orgelen der muziek”, zoals hij vertaalt. Het gaat hier om een gewoonte uit de tijd van de dichter, want „er is niet aan te twijfelen dat de lof van God te zingen met begeleiding van harp en orgel deel uitmaakte van de opvoeding der wet en van de dienst van God, die toen nog door derzelver typen en schaduwen omhuld was.”

Destijds was dat gebruik toegestaan, maar voor de nieuwtestamentische gemeente is dat achterhaald, betoogt Calvijn met een beroep op wat Paulus in 1 Korinthe 14 zegt over de noodzaak van verstaanbare taal in de samenkomst van de gemeente. „Hoewel het ons niet verboden is om ons voor particulier gebruik van muziekinstrumenten te bedienen, zijn ze toch door het duidelijk gebod van de Heilige Geest uit onze tempels uitgeworpen, als Paulus niet toelaat anders dan in een bekende taal God te loven of tot Hem te bidden.”

Het onderscheid dat de reformator hier aanbrengt tussen musiceren thuis en muziek in de kerk komt ook in zijn uitleg van Psalm 33:2 naar voren. Opnieuw stelt hij dat de genoemde harp en luit „een gedeelte van het onderwijs onder de wet” vormden, gericht tot een „volk der oudheid.” Daar moeten we goed op letten, „zullen wij niet al wat vroeger aan de Joden bevolen was, ook zonder nadenken aan ons bevolen achten.”

Dat betekent niet dat de reformator muziek­instrumenten sowieso afwijst. Het verbod geldt alleen voor de eredienst. „Want ook als heden de gelovigen behagen scheppen in muziekinstrumenten, dan beken ik dat dit hun bedoeling moet zijn, om hun vrolijkheid te verenigen met de lof van God. Maar als zij hun godsdienstige samen­komsten houden, dan passen naar mijn mening muziekinstrumenten allerminst bij het bezingen van Gods lof, evenmin als wanneer iemand wierook en kaarsen en dergelijke schaduwen der wet weer in gebruik wilde invoeren.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer