Joods meisje overleefde oorlog op onderduikadres in ’t Harde
Mevrouw C. Jacobs (81) verloor tijdens de Tweede Wereldoorlog haar vader. Van het gezin uit het Veluwse ’t Harde waar ze ondergedoken zat, kwamen de vader en een zoon om. Gebeurtenissen die als een diepe kerf in het bestaan achterbleven. Littekens? „Een open wond, met een dun vliesje erover.”
Dertien jaar was Carla Jacobs toen E. Spaan en zijn vrouw besloten hun leven te wagen voor een onbekend Joods meisje. Het was haar achtste onderduikadres. En er volgde onverwacht een negende.
Een Elburgse verzetsman bracht haar in juli 1943 naar de familie Spaan op een boerderijtje ten zuiden van ’t Harde. „Mensen konden zich de ernst van de Jodenvervolging bijna niet voorstellen. Toen ik vertelde dat ik een zusje van anderhalf jaar had, zei vader Spaan: „Maar díé hoeft toch niet weg?”
Op de boerderij had ik een leuke tijd. Je was echt niet voortdurend op je hoede. Bij onraad moest ik naar mijn slaapkamer, het opkamertje. Een schuilplaats was er niet. Op een keer kwamen er Duitsers de weg af. Op m’n sokken ben ik de achterdeur uitgevlogen, het bos in. Opeens zag ik daar ook een soldaat, zijn geweer in de aanslag. Ik ben op de grond gaan liggen en deed alsof ik sliep. Hij kwam voorbij en zei: „Schlafen?” Verder liet hij me met rust. Ik wist niet of de kust veilig was, dus ik bleef in het bos tot de oudste zoon van Spaan me uren later vond.
Soms, als er geruchten over een razzia waren, sliepen we in een hol dat in een berg strobalen was gemaakt. Er waren nog meer onderduikers: jongens die niet in Duitsland wilden werken. In dat hol was een apart stuk voor mij. We hebben ook eens een nacht in een bosje in de openlucht geslapen.
Ik bleef zo veel mogelijk in huis, maar de buren wisten wel wat voor een gast ik was; ik was nogal herkenbaar als Joods meisje. Meester Van Dam, die vaak melk kwam halen, begreep het ook; hij begon ongevraagd boeken voor me mee te brengen. Toen hij op zijn sterfbed lag, heb ik hem opgezocht om hem te bedanken. Ik ben nooit verraden.”
Carla was het enige meisje op de boerderij. Het gezin Spaan telde vijf zoons. „Ik leerde hier kousen breien en melkbussen schuren. ’s Zomers kwamen twee moeders –hun mannen zaten in Duitsland– en twee dochters uit Rotterdam hier op vakantie. Dan had ik opeens vriendinnen om me heen.”
Op 10 december 1944 kwam er een abrupt einde aan haar verblijf. Niet ver bij de boerderij vandaan kwamen Duitsers uit het bos die op zoek waren naar verzetsstrijders. „Ze deden zich voor als Engelse piloten”, zegt Aart Spaan (85), die nu de boerderij van zijn ouders bewoont. „Veehandelaar Bouw waarschuwde twee verzetsmensen uit Elburg. Toen die gearriveerd waren, werden ze alle drie gearresteerd, tegelijk met mensen die net voorbijkwamen. Daar was ook mijn broer Willem bij, op weg naar zijn vriendin in Doornspijk. Toen hij niet thuiskwam, ging vader bij dat meisje vragen of Willem daar geweest was. Vervolgens ging hij naar Bouw. Daar werd hij ingerekend. Het enige meisje dat opgepakt was, kwam weer vrij, maar de mannen moesten mee. We zagen hen hier achter de boerderij langskomen.”
De gevangenen kwamen via Apeldoorn en Kamp Amersfoort in Wöbbelin, een buitenkamp van Neuengamme, terecht. De omstandigheden waren er zo slecht dat in de tien weken dat het kamp bestond er duizend mensen omkwamen. Van de ongeveer vijftien mensen die bij ’t Harde waren weggevoerd, keerden alleen Bouw en vader Spaan terug. De anderen hadden het niet overleefd, onder wie vier jongens uit één gezin. De meesten hadden niets met het verzet te maken.
„Vader had eigenlijk naar een ziekenhuis gemoeten”, zegt Spaan. „In plaats daarvan is hij per vliegtuig naar Brussel gebracht en liftend naar Nederland gereisd. De dysenterie had zijn lichaam al zo ver gesloopt dat hij een paar dagen later op bed terechtkwam en maar anderhalve week meer geleefd heeft. Op 27 mei kwam hij thuis, op 6 juni is hij overleden. Hij is 51 geworden, en Willem maar 25.”
Na de arrestatie van vader en zoon Spaan moest Carla Jacobs direct naar een ander onderduikadres, voor het geval er huiszoeking zou komen. Verzetsmensen brachten haar naar haar moeder in Elburg. Na de Bevrijding in april 1945 was ze tot in de nazomer weer bij de familie Spaan. Ondertussen probeerde haar moeder weer een huis in de gemeente Nunspeet te vinden. „De burgemeester zei: Kunt u niet beter naar Amsterdam gaan? Terwijl we inwoners van zijn gemeente waren en in Amsterdam geen enkel familielid meer hadden.”
Het was niet de enige bittere ervaring. „Het officiële overlijdensbericht van vader kregen we na de oorlog in de vorm van een aanmaning: we moesten successierechten betalen over wat we van hem hadden geërfd.”
Carla’s jongste zus was nog maar negen maanden toen ze onderdook. „Haar gastvrouw in Zwolle was eerst vreemd voor haar; die heeft drie dagen bij haar in de box gezeten om haar tot bedaren te brengen. Maar aan het eind van de oorlog was die vrouw voor haar als een moeder. En toen kwam er een wildvreemde vrouw logeren: mijn moeder bleef er twee weken om haar dochtertje aan haar te laten wennen voordat ze haar meenam. Bij het afscheid huilden mijn zusje, mijn moeder en het gastgezin. Hartverscheurend. Het contact met het onderduikgezin is gebleven: m’n zus gaat met die jongens om alsof het haar broers zijn.”
Het verblijf in christelijke onderduikgezinnen bleef niet zonder gevolgen. „De Joodse godsdienst praktiseerden we niet. Na de oorlog sloten we ons echter aan bij de gereformeerde kerk. Daar zijn we gedoopt. Moeder vertelde dat vader daar al veel mee bezig was nadat hij college had gelopen bij prof. Kohnstamm, een gedoopte Jood. Vader liep steeds met een Bijbel op zak en maakte daar aantekeningen in.”
„We gaan vooruit en kijken niet meer om”, werd een vaste uitdrukking van moeder Jacobs. Maar zo eenvoudig bleek dat toch niet te zijn. De oorlogservaringen werden geen litteken; „het is een open wond, met een dun vliesje erover”, zegt mevrouw Jacobs. „Pas de laatste jaren kan ik erover praten. Ik heb lang gedacht dat het wel over zou gaan, maar toen ik een jaar of 35 was, dacht ik: Dit gaat niet over; dit hoort bij mij. Dat heeft me rust gegeven. Ik hoef niet te vechten tegen het verdriet.”
Ze zette haar oorlogservaringen op papier. „Voor mijn kinderen en kleinkinderen, en als therapie voor mezelf.”
Het contact met haar vroegere gastgezin is blijven bestaan. Ook A. Spaan zette zijn herinneringen op schrift. „Dat heeft me geholpen, want ik kon er eigenlijk ook niet over praten.” Hij schiet nog steeds vol als het over die tijd gaat.
Met zijn gezin bracht hij een jaar of vijf geleden een bezoek aan kamp Wöbbelin. Vorig jaar kwam er opeens een brief van Stichting Oktober 44 in Putten met de mededeling dat de portemonnee van vader Eibert in Duitsland was gevonden. Er kwam een brief van moeder Spaan uit tevoorschijn. Ze schreef dat ze niet wist wat ze met de boerderij aan moest, en dat de evacué voortdurend difterie had. Het was geen brief die haar man opgebeurd zal hebben; „misschien schreef ze bewust zo, in de hoop dat de Duitsers het zouden lezen en vader zouden loslaten. Maar dat is niet gebeurd.”
Steeds minder veilig
De familie Jacobs kwam uit Amsterdam. Begin april 1940 waren ze naar Vierhouten verhuisd omdat Carla’s vader daar werk als sportleraar kon krijgen. Na een maand op een tijdelijk adres betrok het gezin een huurhuis. Carla Jacobs: „Op 10 mei, de dag waarop Nederland in de oorlog betrokken werd.”
De eerste jaren leverden geen problemen op. „Het was leuk in Vierhouten. Moeder naaide schorten en kocht klompen voor ons, zodat we op de kleine School met den Bijbel niet opvielen. Binnen de kortste keren hadden mijn twee jaar jongere zus Enny en ik het dialect onder de knie.”
Na verloop van tijd moesten de Joden een grote J in hun paspoort laten zetten. „Vader was niet van plan zich daarvoor te melden, maar de enige andere Jood in Vierhouten deed het wel en zei: ’k Heb het voor jou ook gelijk maar geregeld. Vader was boos, maar er was niets meer aan te doen.”
Het werd in Vierhouten toch te gevaarlijk. „Op een boerderijtje, ver buiten Hulshorst, zou het veiliger zijn, dachten mijn ouders.” Daar werd Henriëtte geboren, in januari 1942.
Carla en Enny doken in oktober onder. „Vader zocht de adressen zelf op. Ik ben twee weken in Vierhouten geweest en daarna een halfjaar bij een ouder echtpaar in Epe. Daar moest ik weg omdat mijn vader werd opgepakt en het adres zou kunnen verraden. Dat heeft hij overigens niet gedaan.
Moeder was al ondergedoken, vader nog niet. Hij bezocht het echtpaar in Vierhouten bij wie Henriëtte was ondergebracht. Hij wist niet dat die man in een verzetsorganisatie zat. Die werd die dag opgerold. De SS’ers en Nederlandse agenten die een inval deden, namen vader ook mee. De baby lieten ze ongemoeid; ze wisten niet dat die Joods was. Vader realiseerde zich dat ze zijn Joodse afkomst snel zouden ontdekken. Daarom gooide hij zijn fiets voor de fietsen van de agenten en vluchtte het bos in. Hij werd echter in zijn knie geschoten en opnieuw gearresteerd. De ene agent wilde vader gelijk doodslaan, maar de andere hield dat tegen. Pas sinds vorig jaar weet ik dat vader in het politiebureau van Nunspeet mishandeld is.
In het ziekenhuis is de kogel uit zijn knie gehaald. Via Westerbork is hij naar Sobibor afgevoerd en daar op 9 juli 1943 vergast. Hij was 37 jaar. Moeder wist vanaf het begin zeker dat ze hem niet terug zou zien.
De andere gezinsleden kwamen op onderduikadressen de oorlog door, en ook de ongetrouwde zus van moeder die bij ons inwoonde. Alle andere familieleden zijn omgebracht. Moeder en tante zaten in ”het verscholen dorp” bij Vierhouten en kwamen uiteindelijk in Elburg terecht, Enny zat in Oldebroek, Henriëtte in Zwolle en ik op verschillende adressen voordat ik in ’t Harde terechtkwam.”
„Allen het beste gewenst”
„Nu kunnen we misschien niet meer schrijven, maar allen het beste gewenst. Wij gaan niet alleen. Er is er Een Die met ons gaat. Willem heeft ook een groot vertrouwen. Hij zegt: We komen wel weer thuis. En ik geloof het ook wel” (uit een brief van vader Spaan van 2 februari 1945, toen hij op het punt stond van Amersfoort naar Duitsland gevoerd te worden).