Constantijn verbood zondagsarbeid
„Zij die leefden onder een oude toestand zijn tot nieuwe verwachting gekomen en houden daarom de sabbat niet meer maar nemen de dag des Heeren in acht.”
Dat schrijft Ignatius (overleden 115 na Chr.) in zijn brief aan de Magnesiërs. Het is de eerste keer dat in een geschrift van de Vroege Kerk de christelijke zondag expliciet tegenover de Joodse sabbat wordt gezet.Laat helder zijn: nergens in het Nieuwe Testament wordt het de volgelingen van Christus geboden om niet meer de sabbat te onderhouden maar de zondag te vieren. Er zijn echter wel aanwijzingen dat reeds in de apostolische tijd de eerste dag voor christenen een bijzonder karakter droeg.
In het boek Handelingen schrijft Lukas dat de discipelen in Troas op de eerste dag van de week bijeenkwamen om het brood te breken. Paulus preekte bij die gelegenheid. In de Romeinenbrief waarschuwt de heidenapostel er ook tegen om de ene dag boven de andere te stellen, al wilde hij hen die dat wel deden er niet hard om vallen (Rom. 14:1). En in zijn eerste brief aan de gemeente van Korinthe geeft Paulus de raad om op de eerste dag van de week iets apart te leggen ten bate van de gemeente in Jeruzalem. Ook al moest dit thuis gebeuren, kennelijk droeg die eerste dag van de week voor de christenen toen toch al een enigszins bijzonder karakter.
Voor de christenen was het vieren van de eerste dag praktisch gezien echter moeilijk. De Joden hadden van de Romeinen het voorrecht gekregen om de sabbat te onderhouden. Dat privilege hadden de christenen niet, zo blijkt uit een brief die stadhouder Plinius schreef aan keizer Trajanus. Hij meldde dat gearresteerde christenen voor hem waren gebracht. Hun enige misdaad was volgens Plinius dat zij gewoon waren op een vaste dag bijeen te komen, voor zonsopgang, om liederen te zingen ter ere van Christus. Plinius verbood deze samenkomsten.
In de Didache (een soort kerkorde die rond 100 na Chr. is opgesteld) lezen we: „Op de dag des Heeren zult u samenkomen, het brood breken en dankzeggen na openlijk uw zonden beleden te hebben.” Dat met de „dag des Heeren” de eerste dag van de week wordt bedoeld, blijkt uit de brief van Barnabas (ca. 140 na Chr.). Daarin staat: „Daarom brengen we de achtste dag in vreugde door. Het is de dag waarop Jezus opstond van tussen de doden.”
Het is niet waarschijnlijk dat in die tijd de christenen op de eerste dag daadwerkelijk rustten van hun werk. Velen waren in dienst van meesters die hun op die dag verplichtten te werken. Daarom kwamen ze ’s morgens vroeg of ’s avonds laat bijeen. Pas de apologeet Tertullianus (gestorven ca. 220) gaf de raad op de eerste dag van de week het werk neer te leggen. Hij deed dat niet op grond van het vierde gebod, maar omdat de eerste dag van de week voor gelovigen een vreugdedag was, die beter tot haar recht kwam als men niet zou werken.
De zondag als rustdag kwam pas toen keizer Constantijn de Grote op 3 maart 321 een eerste zondagswet afkondigde. „Alle rechters, bewoners van steden en alle beroepen moeten rusten op de meest eerbiedige dag van de zon.” Alleen boeren konden noodzakelijk oogstwerk doen. Dat is opvallend, want het vierde gebod verbiedt dat juist.
En hoe reageerde de kerk? Opmerkelijk dat geen enkele kerkelijke vergadering in de volgende anderhalve eeuw zondagsarbeid expliciet verbood.
Dit is het eerste deel in een vijfdelige serie in de aanloop naar het Kamerdebat over aanscherping van de winkeltijdenwet, volgende week. Morgen deel 2.