Levende doden na Auschwitz
Verder leven na Auschwitz is moeilijk, zelfs onmogelijk, want de doden houden je gevangen. Dat is de centrale boodschap in het werk van de joodse schrijver Elie Wiesel, een overlevende. Zijn klassieke drieluik ”Nacht”, ”Dageraad” en ”Dag” verscheen bij uitgeverij Meulenhoff in een nieuwe vertaling.
”Nacht” wordt wel gezien als het meesterwerk van Wiesel. Het is het -autobiografische- verslag van een joodse jongen die in Auschwitz het Koninkrijk van de Nacht ontdekt. In één verschrikkelijke nacht, de nacht van aankomst, verandert zijn leven radicaal. Zijn lust om te leven, zijn dromen, zijn God en zijn ziel: alles verandert in as.Eliëzer Wiesel (Roemenië, 1928) komt in mei 1944 aan in Auschwitz, samen met zijn familie. Zijn moeder en zusje worden direct vermoord in de gaskamers. Elie, dan 16 jaar oud, belandt met zijn vader in het aangrenzende werkkamp Birkenau. In januari 1945 dwingen de Duitsers hen dagenlang door de sneeuw te marcheren naar Buchenwald. Na die onmenselijke dodenmars sterft zijn vader van uitputting. Alleen beleeft Elie de bevrijding.
Van al die verschrikkingen doet Wiesel in ”Nacht” openhartig verslag. Zijn stijl is kaal, gejaagd. Alleen het essentiële staat er, op nog geen 100 pagina’s. Maar juist daarom is het zo indrukwekkend en krachtig. Geen beschouwingen en zelfbeklag, maar de naakte, vreselijke werkelijkheid. ”Nacht” zou volgens velen verplichte kost moeten zijn voor elke middelbare scholier, als hartstochtelijk pleidooi om nooit te vergeten tot welke onmenselijkheid de mens in staat is.
Getuigen
Na de oorlog ging Wiesel aan de slag als journalist. Pas na tien jaar schreef hij ”Nacht”, eerder kon hij het niet. Maar daarna is hij blijven schrijven, om te getuigen. Wiesel kan de doden niet loslaten, niet vergeten. En de doden laten hem ook niet los. Dat blijkt in de andere twee delen van dit drieluik, ”Dageraad” en ”Dag”. Deze boeken zijn minder indrukwekkend dan ”Nacht”, maar ook het lezen waard, vooral ”Dag”.
In ”Dageraad” berusten de omstandigheden van het verhaal niet op de werkelijkheid. Maar in de hoofdpersoon met zijn gedachten en gevoelens is wel duidelijk Wiesel zelf te ontdekken. Die hoofdpersoon is Elisja, een jonge joodse man die de holocaust heeft overleefd, maar niet los kan komen van zijn verleden. Hij is vrijheidsstrijder geworden in het door Groot-Brittannië bezette Palestina. Bij dageraad moet hij een gevangen Engelse officier vermoorden als vergelding voor de executie van een medevrijheidsstrijder.
Wiesel beschrijft de worsteling van Elisja in de uren voorafgaand aan de moord. Is zijn daad gerechtvaardigd? Mag hij als God zijn, door te doden? Maar is God Zelf niet de ware oorzaak van deze situatie, die de mensen en dingen heeft bedacht zoals ze zijn?
Midden in de nacht voelt Elisja de aanwezigheid van de doden. Zij zijn gekomen om de executie bij te wonen. „Een daad die zo absoluut is als het doden van een mens”, schrijft Wiesel, „gaat niet alleen een persoon zelf aan, maar ook degenen die bij zijn vorming betrokken zijn geweest.” Elisja vreest hun veroordeling. Al zouden anderen en hijzelf deze moord vergeten, doden vergeten niets. In hun ogen zal hij voor eeuwig een beul blijven.
Als Elisja afdaalt naar de kelder waar de Engelse officier gevangenzit, is hij ervan overtuigd dat hij deze man kan haten. Maar als hij het probeert, lukt het niet. Het eeuwenlange gebrek aan haat ten opzichte van zijn vijanden is volgens Elisja de oorzaak van de tragedie van zijn volk. Zonder de haat zal de toekomst slechts een voortzetting van het verleden zijn.
Bij dageraad lost Elisja het schot. Hij doodt de officier en door die daad ook zichzelf. Wraak is niet de juiste weg, lijkt Wiesel te willen zeggen. In zijn memoires (”Alle rivieren stromen naar de zee”) schrijft hij: „Boven het geweld van de bestraffing hebben we het menselijke woord van de herinnering gesteld.”
Overlevende
Verder leven na Auschwitz, daarom draait het ook in ”Dag”. Maar nu heeft Wiesel dit thema veel diepgaander uitgewerkt. De hoofdpersoon, opnieuw een overlevende van de Holocaust, nu zonder naam, ziet het leven niet meer zitten en wil weg, „heel ver weg.” „Ergens waar de liefde, de lach, het lied en het gebed ons niet tot woede of schaamte brengen. (…) Ergens waar de overledenen op het kerkhof wonen en niet in het hart en de herinnering van de mensen.”
Nog geen minuut nadat hij deze woorden denkt, belandt hij in het drukke New Yorkse verkeer onder een taxi. Niet per ongeluk, zoals later in het boek blijkt. De enige manier om ’daar’ te komen, leek hem de dood. „De dood is niet mijn vijand”, schrijft Wiesel.
Enkele dagen later, als de hoofdpersoon weer bij bewustzijn is, verwijt de chirurg hem: Waarom hecht u niet aan het leven? U hielp niet mee tijdens de operatie, u werkte zelfs tegen. Hij schrikt. Zou de arts het weten dat dit geen gewoon ongeluk was? Inderdaad, hij werd tegen zijn wil teruggetild in het leven. Hij was bijna bij zijn grootmoeder, die in de gaskamers is omgekomen. Hij stond al op de drempel.
Hij zwijgt echter over de ware toedracht van het ongeluk, ook tegenover zijn vriendin. Dat de liefde hem koud laat, blijkt uit de relatie die een belangrijke rol speelt in het boek. Iemand die na Auschwitz de lust om te leven heeft verloren, kan niet liefhebben. Zijn vriendin blijft het proberen: ik zal je gelukkig maken, als jij de doden vergeet. Maar juist dat laatste kan hij niet. ”Levende doden” noemt Wiesel de overlevenden. „Iedereen die net als ik aan de hel is ontsnapt nadat hij er zijn ziel heeft achtergelaten.”
Geloof
Zoals altijd roept Wiesel vragen op die hij niet beantwoordt. Dat past bij de chassidische traditie waardoor hij is gevormd. Hij ziet geen uitweg in de strijd die hij levert op leven en dood. Al luidt de titel dan ”Dag”, Wiesel leeft nog steeds in de nacht. Ook waar het zijn geloof betreft. Keihard is hij in zijn oordeel over God, op het blasfemische af.
Maar dat een antwoord op deze grote vragen over de zin van het lijden bijna onmogelijk is, besefte ook de Franse schrijver François Mauriac, Wiesels vriend en grote voorbeeld. In zijn inleiding bij ”Nacht” schrijft hij: „En ik, die geloof dat God liefde is, wat kon ik tegen deze jonge man [Elie Wiesel] zeggen? (…) Alles is genade. Als de Almachtige de Almachtige is, behoort ons laatste woord aan Hem. Dat is wat ik tegen het joodse kind had moeten zeggen. Maar ik kon hem alleen maar huilend omhelzen.”
Nooit zal ik die nacht vergeten, de eerste nacht in het kamp, die mijn leven heeft veranderd in één lange, zevenmaal vergrendelde nacht.
Nooit zal ik die rook vergeten.
Nooit zal ik de gezichtjes vergeten van de kinderen van wie ik de lijfjes in rookpluimen zag veranderen onder een stille, helblauwe hemel.
Nooit zal ik die vlammen vergeten die mijn geloof voorgoed verteerden.
Nooit zal ik die nachtelijke stilte vergeten die me voor eeuwig het verlangen om te leven heeft ontnomen.
Nooit zal ik die ogenblikken vergeten die mijn God en mijn ziel vermoordden, en mijn dromen in as veranderden.
Nooit zal ik deze dingen vergeten, ook al was ik gedoemd even lang te leven als God zelf. Nooit.
Elie Wiesel
N.a.v. ”Nacht”, door Elie Wiesel; uitg. Meulenhoff, Amsterdam, 2006; ISBN 978 90 290 7783 5; 144 blz.; € 16,95. ”Dageraad”, door Elie Wiesel; uitg. Meulenhoff, Amsterdam 2007; ISBN 978 90 290 79 04; 110 blz.; € 14,90. ”Dag”, door Elie Wiesel; uitg. Meulenhoff, Amsterdam 2007; ISBN 978 90 290 7980 8; 126 blz.; € 14,90.