Wetenschap eindeloos in gevecht met christelijk geloof. Of toch niet?
Wetenschap en religie zijn in een strijd op leven en dood verwikkeld. Tenminste, dat zou moeten blijken uit voorbeelden uit het verleden en heden. In werkelijkheid ligt het echter een tikje anders.
Christendom en wetenschap zijn aanvankelijk geen tegenpolen. Verschillende kerkvaders hebben een positief-kritische houding ten opzichte van de toenmalige wetenschap of filosofie. Justinus de Martelaar is zelf filosoof. Clemens van Alexandrië noemt de filosofie „een werk van de goddelijke voorzienigheid”.
Tertullianus staat wat kritischer ten opzichte van de heidense filosofie: „Als we het Evangelie geloven, hoeven we ons vertrouwen niet aan iets anders te geven.” En: „Wat heeft Athene van doen met Jeruzalem?”
Augustinus wil graag leren van heidense filosofen, voor zover het gaat over natuurlijke zaken. Christenen zwemmen immers in hetzelfde water als een heiden? Wanneer ze hun onkunde over dergelijke onderwerpen uitdragen, geven ze alleen hun opponent maar munitie om hen te bestoken, stelt Augustinus.
Eeuwenlang hebben wetenschap en religie tamelijk harmonisch naast elkaar bestaan. De klassieke wetenschap is ook nooit puur naturalistisch geweest, schrijft de Britse historicus Nicholas Spencer in zijn boek ”Magisteria” (2023). Het goddelijke is overal terug te vinden.
Maar daaraan komt met name een einde door de verschijning van het boek ”History of the Conflict Between Religion and Science” (1874) van de Amerikaanse chemicus John Draper. Sindsdien is het idee dat alleen natuurlijke verklaringen geldig zijn voor natuurlijke fenomenen, een van de karaktertrekken van de hedendaagse wetenschap. En een voedingsbodem voor de mythe dat wetenschap en geloof altijd met elkaar in strijd zijn geweest. Vijf casussen bewijzen het tegendeel.
Magisteria. The entangled history of science and religion, Nicholas Spencer; uitg. Oneworld Publications; 468 blz., € 29,95