Grondwetsherziening van 1917 verdient herdenking
De twee belangrijke onderdelen van de grondwetswijziging van 1917, algemeen kiesrecht (belangrijk voor links) en financiële gelijkstelling van het onderwijs (belangrijk voor rechts), werden als één pakket aan de man gebracht. Deze koppelverkoop werkte, memoreert Peter van den Burg.
Op 12 december is het honderd jaar geleden dat de Grondwetsherziening officieel werd afgekondigd door de Nederlandse overheid. Het betrof de samenvatting van grondbeginselen van de Nederlandse wetgeving ofwel de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden, zoals die gold sinds 1814 en in 1848 onder leiding van minister J. R. Thorbecke in liberale zin was herzien.
Geen wonder dat deze voor de Nederlandse samenleving fundamentele gebeurtenis, ook wel de Pacificatie van 1917 genoemd, door de professoren Jan Bank (Universiteit Leiden) en Piet de Rooy (Universiteit van Amsterdam) genoemd werd als een van de onderwerpen in de canon van het Nederlandse verleden „die iedereen móét weten” (NRC 3-10-2004). Geen wonder ook dat vervolgens in 2005 de Pacificatie van 1917 als een van de tien hoogtepunten uit de vaderlandse geschiedenis werd opgenomen in het Historisch Nieuwsblad (daarin wijdde diezelfde prof. De Rooij er een artikel aan). En vervolgens werd de Grondwet, als dé gebeurtenis in 1848, opgenomen in de canon van Nederland, die in 2006 werd opgesteld in opdracht van de overheid.
Koning Willem I
Even terug in de geschiedenis. In 1814, na het vertrek van de Fransen in 1813, keurde een commissie van notabelen (aangesteld door de zoon van stadhouder Willem V, Willem Frederik van Oranje-Nassau) het ontwerp voor een nieuwe Grondwet goed. Al in 1815 kwam er een herziening vanwege de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland: het Koninkrijk der Nederlanden ontstond, met Willem Frederik als koning Willem I. Deze Grondwet moest natuurlijk weer herzien worden toen de scheiding tussen Noord en Zuid (Nederland en België) in 1839 een feit was geworden. De herziene versie kwam er in 1840.
Het bleef niet lang rustig rond de Grondwet. In 1844 verscheen van Thorbecke en een aantal andere liberale Kamerleden de Aantekening op de Grondwet. Het was een voorstel tot wijziging ervan volgens liberale beginselen. Onder meer zou de ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd worden, waardoor de macht van de koning (toen Willem II) sterk gereduceerd werd. De koning wees dit voorstel verontwaardigd van de hand.
In 1848 veranderde de koning echter van mening. Toen brak er in Parijs en een aantal Duitse staten een (liberale) revolutie uit. De koning koos eieren voor zijn geld; Thorbecke kon een ontwerp voor een herziene Grondwet maken. Al in november van dat jaar was de nieuwe, liberale Grondwet er. Deze werd in 1887 en ook in 1917 weer herzien.
Pogingen tot pacificatie
In de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) overheerste de nationale gedachte in ons land de geschillen, om de socialistische voorman P. J. Troelstra te citeren. Het extraparlementaire ministerie-Cort van der Linden (1913-1918), dat Nederland zo verdienstelijk door de oorlog wist te loodsen, had in de moeilijke situatie ook nog een belangrijke grondwetsherziening tot stand gebracht. Belangrijk omdat de herziening een einde maakte aan twee strijdpunten die de politiek sinds de tweede helft van de 19e eeuw hadden beheerst: de uitbreiding van het (beperkte) censuskiesrecht naar algemeen kiesrecht en de financiële gelijkstelling van het bijzonder en het openbaar lager onderwijs. Dat laatste maakte een einde aan de schoolstrijd.
In 1913 waren er uit de Kamerleden twee commissies gevormd om een herziening van de Grondwet mogelijk te maken, ondanks de twee kwesties waarover ”links” (liberalen en socialisten) en ”rechts” (de christelijke partijen) nu al zo lang heftige politieke strijd voerden. Links zette zich in voor algemeen kiesrecht, rechts streed voor financiële gelijkstelling in het onderwijs, iets waar links principieel op tegen was. In beide commissies zaten leiders van alle zeven politieke partijen: drie confessionele, drie liberale en een sociaaldemocratische.
Het kabinet-De Meester (1905-1908) had vanwege een herziening van de Grondwet, die toen al beoogd werd, een staatscommissie benoemd die zich bezig moest houden met de politieke problemen rond het kiesrecht. De commissie, onder leiding van de oud-minister van conservatief-liberalen huize G. W. de Beaufort, kwam er niet uit. De meerderheid stelde voor een blanco artikel in te voeren, zodat er voor herziening van het kiesrecht geen grondwetswijziging nodig zou zijn. Later werd de commissie-Heemskerk (1910-1912) gevormd. Die moest adviseren over kiesrecht en onderwijs, maar slaagde ook niet.
Meerderheidsstelsel
In 1913 stelde het kabinet-Cort van der Linden een staatscommissie in onder leiding van D. Bos, de fractievoorzitter van de progressief-liberale partij Vrijzinnig Democratische Bond (VDB), om een voorstel te formuleren voor de onderwijskwestie. Om de kiesrechtkwestie op te lossen, kwam er in november dat jaar een commissie onder leiding van de liberale hoogleraar staatsrecht J. W. Oppenheim.
De commissie bracht in 1914 verslag uit. Op basis van het advies diende de regering-Cort van der Linden in 1915 bij de Tweede Kamer voorstellen in tot herziening van de Grondwet met betrekking tot kiesrecht en kiesstelsel. De voorstellen behelsden algemeen kiesrecht voor mannen, met de mogelijkheid van uitbreiding naar (passief) vrouwenkiesrecht, en daarbij ook een vervanging van het bestaande kiesstelsel (een meerderheidsstelsel waarbij het land in districten was ingedeeld) door evenredige vertegenwoordiging. Maar de rechtse partijen waren in de Tweede Kamer veel te sterk vertegenwoordigd om het voorstel zonder problemen aangenomen te krijgen. In de Eerste Kamer hadden ze zelfs een meerderheid.
Toen evenwel verscheen het verslag van de onderwijscommissie: op een na hadden alle commissieleden zich voorstander verklaard van financiële gelijkstelling. De regering kon in maart 1916 een voorstel tot wijziging van de Grondwet indienen waarin de uitkomsten van het beraad van beide commissies waren opgenomen.
Packagedeal
Voor een grondwetswijziging was de volgende gang van zaken (grondwettelijk) vereist: aanneming van het desbetreffende voorstel door de twee Kamers van het parlement, vervolgens ontbinding van de Kamers en nieuwe verkiezingen, waarna ook het nieuw gekozen parlement met het voorstel moest instemmen (”aanneming in tweede lezing”).
Om het regeringsvoorstel aangenomen te krijgen, werd het als packagedeal aangeboden. Dat wil zeggen dat de twee belangrijke onderdelen van de wijziging, algemeen kiesrecht (belangrijk voor links) en financiële gelijkstelling van het onderwijs (belangrijk voor rechts) als één pakket aan de man werden gebracht. Anders gezegd: zo werd geprobeerd beide politieke groepen tevreden te stellen. Voor wat hoort wat. Een soort koppelverkoop dus. Bovendien spraken de betrokken partijen af dat er alleen op de zittende Kamerleden gestemd zou worden, onder het motto ”laat zitten wat zit”. En het werkte: de twee Kamers namen in juni 1917 het regeringsvoorstel aan en dat gebeurde ook in tweede lezing, in september.
Mijlpaal
In december 1917 vond de openbare afkondiging van de grondwetswijziging plaats. In juli 1918 werden de eerste Tweede Kamerverkiezingen gehouden volgens het nieuwe stelstel met evenredige vertegenwoordiging en kiesrecht voor alle mannen, dat wil zeggen als ze ten minste 25 jaar waren. In die zin was de Grondwet van 1917 een mijlpaal, maar ook niet meer dan een belangrijke stap in een proces.
Vrouwen moesten nog even wachten op het actief kiesrecht. Maar niet lang: in 1918 diende H. P. Marchant, de opvolger van D. Bos als fractievoorzitter van de VDB, een initiatiefwet in om het nieuwe kiesrecht voor mannen (actief en passief) ook voor vrouwen in te voeren. De initiatiefwet werd in 1919 door beide Kamers aangenomen. Zo konden vrouwen voor het eerst stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1920.
Met het vrouwenkiesrecht was het ontwikkelingsproces met betrekking tot het kiesrecht echter nog niet ten einde. In de jaren die volgden, werd bijvoorbeeld de leeftijd van 25 jaar stapsgewijs verlaagd tot 18 jaar (in 1972).
Ook met betrekking tot het onderwijs was de Grondwet van 1917 een mijlpaal in de ontwikkeling maar niet het einde van een proces. Op basis van de nieuwe grondwet was het mogelijk dat openbaar en bijzonder onderwijs (in de praktijk meestal christelijk onderwijs) dezelfde financiële ondersteuning van de overheid kregen. Pas in 1919 kwam de minister van Onderwijs, J. Th. de Visser (Christelijk-Historische Unie), met een nieuwe wet die dat uitwerkte voor het lager onderwijs (Lageronderwijswet), waarna de gelijkstelling ook in de praktijk werd toegepast. Sindsdien heeft zich dat verder ontwikkeld tot andere vormen van onderwijs. En afgezien van de financiering is er sinds 1917 een opeenvolging van wetgevingen geweest die veranderingen ten aanzien van het onderwijs met zich mee brachten.
Meer (kleine) partijen
Het nieuwe kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging maakte het mogelijk dat ook kleine partijen in het parlement kwamen. Direct al in 1918, bij de Tweede Kamerverkiezingen, gelukte dat twee partijen: de Communistische Partij Holland (CPH, drie zetels) en de Plattelandersbond, een belangenpartij van boeren en tuinders (één zetel).
In 1918 werd er ook een andere kleine partij opgericht: de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP). Ze deed in 1922 mee met de verkiezingen en won toen één zetel. De Plattelandersbond en de CPH zijn allang van het toneel verdwenen maar de SGP bleek een stabiele factor in de politiek. De partij is nog steeds in het parlement vertegenwoordigd en mag zich de oudste politieke partij van Nederland noemen.
De SGP was niet de enige kleine christelijke partij die deelnam aan de verkiezingen in 1922. Al in 1914 had zich van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP/AR) het progressieve Kamerlid A. P. Staalman afgesplitst. Hij had de Christen-Democratische Partij opgericht, die in 1918 één zetel bemachtigde. Maar in 1922 en in 1925 lukte hem dat niet meer. De partij viel uit elkaar. Een deel van de leden keerde terug naar de ARP, een ander deel sloot zich aan bij de Christen-Democratische Unie. Deze antimilitaristische partij met een gematigd socialistisch karakter ging na de Tweede Wereldoorlog, in 1946, grotendeels op in de Partij van de Arbeid.
In 1922 werd ook nog de aan de SGP verwante Hervormd-Gereformeerde Staatspartij (HGSP) opgericht, met vooral aanhangers onder de orthodox-hervormden. De HGSP bestond tot 1945 en had in de periode (1925-1937) altijd één vertegenwoordiger in de Kamer.
Aan rooms-katholieke zijde vond een vergelijkbare ontwikkeling plaats. Zo was daar onder meer de Roomsch-Katholieke Volkspartij (RKVP), in 1922 opgericht door de Tilburger advocaat Pius Arts. Hij vond de heersende Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP, voorloper van de naoorlogse KVP) niet sociaal en democratisch genoeg. In 1939 sloot hij zich met andere rooms-katholieke dissidenten weer aan bij de RKSP.
Bij de liberalen en de socialisten hetzelfde verhaal sinds 1918. Zouden we volledig willen zijn in deze opsomming, dan moesten er maar liefst 186 partijen aan de orde komen, volgens het ”Repertorium kleine politieke partijen 1918-1967” van het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Liefhebbers kunnen terecht op de website van het instituut.
Proces
Wat er is gezegd over de ontwikkelingen op het gebied van kiesrecht- en onderwijswetgeving is illustratief voor de gang van zaken op andere gebieden: er is een proces aan de gang waarbij een bepaalde verandering (de grondwetherziening van 1917 bij voorbeeld) wel belangrijk is geweest, maar de ontwikkeling vérder gaat. Er kan daardoor verschillend gedacht worden over de vraag wanneer het eeuwfeest van 1917 herdacht moet worden: 12 december 1917 lijkt de aangewezen dag, maar de redactie van Trouw (14-11) pleitte voor het jaar 2019. Met als reden dat „het kiesrecht (in 1917) niet zo algemeen was.” Inderdaad, de uitbreiding naar óók actief kiesrecht voor vrouwen kwam pas op 18 september 1919.
Zelfs P. de Rooij maakte in zijn (aangehaalde) artikel in het Historisch Nieuwsblad in 2005 bedenkingen tegen het al te hoog aanslaan van de Grondwet van 1917. Eigenlijk was, zo meent hij, de schoolstrijd al in 1889 ten einde gekomen met de wet-Mackay, die subsidiëring mogelijk maakte. En de Grondwet van 1917 bracht geen ”pacificatie” voor die andere grote kwestie die de politiek al sinds de jaren zestig van de 19e eeuw beheerste: de sociale kwestie. Wetgeving op dat gebied was rond 1913 net op gang gekomen en door de grondwetsherziening van 1917 geen stap dichterbij gebracht.
Desondanks: de Grondwetsherziening die in december 1917 officieel afgekondigd werd, was een mijlpaal, zij het ook in een proces dat verder ging. Een mijlpaal, dus de moeite waard om herdacht te worden.
De auteur is historicus.