Prof. C. Veenhof afgeknapt op kerkelijke twisten
Zelden is er in de recente kerkgeschiedenis iemand zo afgeknapt op kerkelijke twisten als de piëtistisch gezinde C. Veenhof (1902-1983). Na veel aarzeling ging hij mee met de Vrijmaking van 1944, werd een gezaghebbend hoogleraar, maar liep vast in een wereld van nieuwe zelfgenoegzaamheid en kerkisme. „Niet het instituut, maar persoonlijke vroomheid was uiteindelijk voor Veenhof doorslaggevend”, zo vat promovendus dr. Ab van Langevelde samen.
Dr. Van Langevelde (1954), projectonderzoeker van het Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken (ADC) in Kampen, trakteert kerkhistorisch Nederland op een proefschrift dat veel meer is dan alleen een wetenschappelijke biografie over de bekende Kamper hoogleraar C. Veenhof. Het biedt tegelijkertijd een indrukwekkend verslag van de turbulente kerkgeschiedenis van de twintigste eeuw binnen de Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, om te eindigen in het nieuwe kerkverband van de Nederlands Gereformeerde Kerken, zoals de ”buitenverbanders” gingen heten. Het is zijn tweede proefschrift, nadat hij als econoom en geograaf promoveerde op een proefschrift over de invloed van tweetaligheid op de Friese economie. Nu verdient hij als kerkhistoricus zijn sporen in een studie onder leiding van prof. dr. George Harinck.
Bakkerszoon
Cornelis Veenhof werd op 2 maart 1902 geboren als bakkerszoon in Doorn in een godsdienstig milieu dat gestempeld werd door de piëtistische vroomheid van de Utrechtse Heuvelrug. Zijn bevindelijke achtergrond bracht hem in een geestelijke crisis over de vraag of hij wel werkelijk een kind van God was en of hij wel waarlijk geroepen was tot het predikantschap. Het antwoord vond hij in de vastheid van het Woord en het verbond, mede door hoofdonderwijzer A. Janse uit Biggekerke. Deze had in zijn boek ”Lourens Ingelse” de piëtistische ‘zware’ vroomheid van Walcheren aan de kaak gesteld. Het leidde bij Veenhof aanvankelijk tot een allergie voor alle bevindelijkheid en „valse mystiek”, waarop hij later in zijn leven terugkwam. Hij ontdekte de positieve kern ervan, wat hem kracht gaf te midden van alle kerkelijke conflicten.
Veenhof werd een prominent vertegenwoordiger van de reformatorische beweging, die een uitvloeisel was van ”de beweging der jongeren”, waarin de al oudere Herman Bavinck een cruciale rol speelde. De reformatorische beweging keerde zich tegen de zelfgenoegzaamheid van de epigonen van Kuyper en hun vermeende scholastieke constructies, waartegenover zij een hernieuwd denken vanuit de Schrift stelde. De reformatorische beweging wilde radicaal vernieuwen, sympathiek én kritisch staan ten opzichte van de basis die Calvijn, Kuyper en Bavinck hadden gelegd.
Veenhof ontpopte zich als een belangrijk popularisator van het gedachtegoed van H. Dooyeweerd en D. H. Th. Vollenhoven en hun calvinistische wijsbegeerte, theologisch voelde hij zich verwant met de rijzende ster van K. Schilder. Zij stonden kritisch tegenover H. H. Kuyper en V. Hepp en anderen die de touwtjes in de handen hadden in de kerk. Het werd uiteindelijk een machtsstrijd die zich in de loop van de jaren dertig en veertig ging toespitsen op de discussie over verbond, doop en wedergeboorte.
Kortweg gezegd ging het debat binnen de Gereformeerde Kerken hierover: moest de doop gebaseerd worden op de wedergeboorte, iets in de mens, of in de belofte, in dat wat van buitenaf komt? De lijn van Kuyper hield in dat de doop gebaseerd was op de (veronderstelde) wedergeboorte –anders was de doop niet geldig–, terwijl de critici de vastheid zochten in de betrouwbaarheid van de belofte. De eerste groep benadrukte de verkiezing, de andere de verbondsbelofte.
Vrijmaking
Deze tegenstelling leidde uiteindelijk na jaren van heftige strijd tot de Vrijmaking van 1944. De synodaal gereformeerden vreesden ondergraving van de vastheid van het verbond wanneer dat niet verankerd was in verkiezing en wedergeboorte. Zij zagen bij de opposanten arminiaanse tendensen door te veel te opereren vanuit de verantwoordelijkheid en de verplichting van het verbond, de verbondsbelofte en de eis.
Veenhofs theologische ontwikkeling verbond zich steeds meer met de ongemeen felle polemicus Schilder, die de discussie over verbond, doop en wedergeboorte binnen de Gereformeerde Kerken op scherp zette waardoor volgens Van de Langevelde ook door onverstandige besluiten van de synode de verhoudingen verziekt werden en zich midden in de oorlog (!) de scheuring voltrok. Veenhof ging aanvankelijk niet mee met de Vrijmaking –Schilder handelde volgens hem prematuur– maar kon zich uiteindelijk toch niet vinden in de compromisvoorstellen van de synode en de schorsing van K. Schilder en S. Greijdanus als Kamper hoogleraren. Veenhof koos de kant van zijn vriend Schilder en ging met de Vrijmaking mee.
Veenhof werd hoogleraar ambtelijke vakken en homiletiek in Kampen en ontpopte zich als een kundig historicus die met name de 19e-eeuwse kerkgeschiedenis in het licht van zijn grote voorman Calvijn bestudeerde en interpreteerde. Een keerpunt was voor hem de ontdekking van een boekje van Helenius de Cock (zoon van Hendrik de Cock) over het verbond, dat hem weer terugbracht in de denkwereld van de Afscheiding, maar dan wel vanuit het brede perspectief van Calvijn. Veenhofs boek ”Prediking en uitverkiezing” is een van zijn meest gerijpte werken dat ook grote bekendheid geniet in de gereformeerde gezindte.
Roes voorbij
De roes over de Vrijmaking was gauw over. Al snel na de Vrijmaking waarschuwde Veenhof voor farizeïsme, vleselijke ijver en hoogmoed, het roemen in eigen organisaties. Zelfs K. Schilder sprak over „blind zelotisme”. Veenhof botste met het rationalisme en de kerkelijke gearriveerdheid van vrijgemaakten die het allemaal zo stellig wisten en de moderne tijd c.q. de vermeende dwalingen in eigen kerk eenzijdig antithetisch te lijf gingen. Het viel hem op dat er in de huizen wel over allerlei kerkelijke kwesties en vooral over dominees gesproken werd, maar niet over de dienst van de Heere. We zijn veel te druk met onze kwesties, zo klaagde Veenhof, maar letten we wel goed op de jeugd, op de honderden jongeren die ten dode wankelen?
Van Langevelde beschrijft uitvoerig het proces van de ”doorgaande reformatie” binnen de vrijgemaakte kerken: de scheuring in de kerk moest ook gestalte krijgen op het terrein van pers, politiek en onderwijs. Dat was het gevolg van het zogenaamde ”ethisch conflict”: met mensen die niet meer lid van dezelfde kerk waren, kon je niet meer in andere verbanden zoals school en politieke partij samenwerken. De doorgaande reformatie leidde tot het opbouwen van een hecht netwerk van vrijgemaakte organisaties.
Veenhof, die zich in de jaren dertig eerst zelf met overgave in ”het klimaat van het absolute” bewoog, zoals de titel van het proefschrift weergeeft –namelijk in de radicale zuiveringsdrift van de reformatorische beweging–, botste nu tegen het absolute in vrijgemaakte kring. Waar het in het leven om gaat, zo begon hij scherp in te zien, is niet het opbouwen van onze instituten en structuren, maar het ontwikkelen van persoonlijke vroomheid. Mensen zijn gebrekkige, zondige wezens, hun kennen is ten dele. Dat brengt een onmiskenbare tolerantie, mildheid, en het niet veroordelen van de ander met zich mee die nét niet zo zuiver is als jij. Dat is Veenhof ten voeten uit: hij blijft een irenisch figuur die niet aardde in het strenge klimaat van de vrijgemaakten. Toch bleef hij naar de buitenwereld vaak sterk antithetisch.
Weer een scheuring
Van Langevelde beschrijft hoe in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw de polarisatie in vrijgemaakte kring toenam. Het blad De Reformatie werd geleid door hardliners als prof. J. Kamphuis, tegen wiens komst als hoogleraar naar Kampen Veenhof zich tevergeefs verzette. Als tegenhanger van De Reformatie werd Opbouw opgericht, waarvan Veenhof redacteur werd. Daarmee kreeg de partijvorming institutioneel gestalte. De verhoudingen aan de Theologische School werden onhoudbaar. Veenhof vond in H. J. Jager een geestverwant, tegenover Kamphuis en H. J. Schilder, een neef van K. Schilder.
Intussen raakten de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt verwikkeld in een harde strijd, nu over de status van de Vrijmaking. Kamphuis beschouwde de Vrijmaking als een werk Gods en bepleitte de doorgaande reformatie op allerlei terreinen. De kerk raakte intern verdeeld door kwesties zoals van ds. B. Telder (over de zielenslaap van de gestorven gelovigen) en van ds. A. van der Ziel (vanwege zijn positieve contacten met synodaal gereformeerden).
Open Brief
Uiteindelijk barstte de bom door de Open Brief uit 1966 waarin de „vrijmakingsideologie” openlijk werd gehekeld. Veenhof zette zijn handtekening niet (hoewel hij het ermee eens was), maar publiceerde deze brief, tot woede van zijn opponenten, in Opbouw.
De breuk was niet meer te helen. De laatste hoofdstukken wijdt Van Langevelde aan de nieuwe scheuring die zich voltrok in de vrijgemaakte kerken. Een derde van het kerkverband kwamen ”buiten verband” te staan, die later de Nederlands Gereformeerde Kerken gingen heten.
Veenhof kan goed als de vader van dit kerkverband gezien worden, met name is zijn geest te zien in het Akkoord van Kerkelijk Samenleven. De NGK wilden wel in het raamwerk van de belijdenis blijven, maar niet op de stringente manier zoals volgens hen in de vrijgemaakte kerken gebeurde. Daarom werd Veenhof relativering van de belijdenis verweten en onduidelijkheid over de kerk, mede door zijn onderscheid tussen fundamentele en niet-fundamentele geloofsartikelen. Voor Veenhof waren meningsverschillen in de kerk geen aanleiding om tucht uit te oefenen, maar moesten die uitgepraat worden.
Van Langevelde beschrijft hoe een jonge generatie zoals J. Douma en J. van Bruggen Veenhofs positie als nestor verder ondergroeven, de eerste door hem te weinig overtuigd vrijgemaakt te vinden, de tweede door het voorstel om alle komende studenten te testen op hun betrouwbaarheid door te vragen hoe zij tegenover de Open Brief stonden. Voor Veenhof riekte dit naar synodale binding en hiërarchie, waartegen hij juist zo had gevochten. De gevoelige Veenhof werd overspannen vanwege de kerkelijke twisten. Op de hogeschool kreeg Veenhof ten slotte ”eervol emeritaat”, al trof hem een jaar later op wrange wijze een tuchtmaatregel toen hem als hoogleraar het adviesrecht in de senaat werd ontnomen. Zo werd Veenhof voor de tweede keer in zijn leven kerkelijk getuchtigd.
Tragisch
De tragiek van Veenhof, zo becommentarieert Van Langevelde desgevraagd, is dat hij twee keer zelf kerkelijke tucht mee moest maken. „De eerste keer omdat hij de objectieve kant van het heil te veel benadrukte, de tweede keer omdat hij de subjectieve kant te veel accentueerde. Veenhofs oudste zoon Jan heeft aangetoond dat de kern van het conflict bij de Vrijmaking gerelateerd was aan de gevoelige kwestie van het zelfonderzoek. De vrijgemaakten waren daar fel tegen, allergisch als zij waren voor alles wat met het subjectivisme te maken had. De verrassende conclusie van mijn proefschrift is dat de kwestie van het zelfonderzoek ook onderliggend is geweest in de kerkstrijd binnen de vrijgemaakte kerken in de jaren zestig, maar dan op een collectieve manier: Zijn wij de ware kerk of niet?”
De kerkgeschiedenis laat een bepaalde ironie zien. Zo werd Veenhofs zoon Jan hoogleraar dogmatiek aan de Vrije Universiteit als opvolger van G. C. Berkouwer, nota bene de synodepreses onder wiens leiding de Kamper hoogleraren Schilder en Greijdanus en later ook Veenhof werden geschorst. Berkouwer vroeg later daarvoor publiekelijk vergeving. Tussen Veenhof en Berkouwer kwam het goed in de tijd voorafgaand aan de inauguratie van Jan Veenhof.
Van Langevelde: „De tragiek van heel het conflict rond 1944 was dat de theologische verschillen tussen synodalen en bezwaarden feitelijk gering waren. De synodaal gereformeerden waren bang voor arminiaanse tendensen en onderscheidden tussen een ware en onechte doop, een in- en uitwendig verbond, terwijl de bezwaarden in deze constructies een tekort doen aan het aanbod van Gods genade zagen. Maar dat waren accentverschillen die naast elkaar moesten kunnen blijven bestaan, zoals de bezwaarden –de latere vrijgemaakten– ook benadrukten.
De Vrijmaking vond plaats toen de relatie tussen personen uit de hand begon te lopen. De les die Veenhof uiteindelijk uit dit alles trok was dat in Christus de verscheidenheid van mensen en ook van bepaalde theologische verschillen aanvaard zijn. Niet dat de verschillen er niet toe doen, maar in Christus ga je er anders mee om. Dan telt uiteindelijk niet de kerkelijke structuur, maar de vraag naar de vroomheid en de persoonlijke relatie met God.”
”In het klimaat van het absolute. C. Veenhof (1902-1983). Leven en werk”, dr. Ab van Langevelde; uitg. Vuurbaak, Barneveld, 2015; ISBN 978 90 5560 506 4; 658 blz.; € 24,75.
Zie ook:
Het stilzwijgen doorbroken : Prof. C. Veenhof (1902-1983) (De Waarheidsvriend, 30-11-2006)
Prof. Veenhof overleden (Reformatorisch Dagblad, 08-02-1983)