Oudejaarsavond Anno Domini 2016: het voorbeeld van de ooievaar
Mijn geboortedorp had niet alleen de grootste scheepswerf van de regio, de meeste windmolens en de bekroonde leverworst van slager Van Vliet. We hadden ook een ooievaarspaar binnen onze grenzen. De jaarlijks aankomst van de vogels wekte minder beroering dan de komst van Sint en zijn knechten, op het pontje van Slikkerveer, maar het was toch een bijzondere dag. Alsof ze niet weg waren geweest, nestelden de twee zich in de autoband op een paal achter de bescheiden woning van groenteboer Henk de Ridder.
Zodra het mannetje op één poot aan de sloot achter ons huis stond, wisten we dat het echtelijk samenleven in de band nageslacht had opgeleverd. Wij vingen in die sloot kikkerdril. Dat ontwikkelde zich in een glazen bak in de kelder van ons kolossale dijkhuis via de stadia van kikkervisje en donderkopje tot kleine kikkertjes. De ooievaar haalde met zijn lange snavel trefzeker volwassen kikkers uit de sloot, waarmee hij zijn vrouw en kroost voedde. Op weg naar school zagen we op een goede dag de kleine dieren boven de rand van de band uit komen en daarna gestaag doorgroeien. Tot de dag aanbrak waarop het hele gezin vertrok, naar zuidelijke streken. Het gaat te ver om van een rouwgevoel te spreken, maar het was op z’n minst een verlies. De ooievaars hoorden bij Kinderdijk.
Dr. Izaäk Boot
Na onze verhuizing naar Alblasserdam vervaagde de herinnering aan de karakteristieke trekvogels. Daar kwam ik geen eibers tegen. Mogelijk waren ze er wel, maar zaten ze ergens ondergedoken. Het weggezakte beeld van de Kinderdijkse ooievaars kwam weer boven door een preek van dr. Izaäk Boot. Zo nu en dan bezondigde ik me aan kerkelijk grensverkeer, om deze uitnemende Schriftgeleerde te horen. Van Gorinchem peddelde ik op een ouderwetse bakkersfiets naar Boven-Hardinxveld. Zelden kwam ik teleurgesteld terug. Boot was een man met een dikke Bijbel, een oorspronkelijke uitleg en een beeldend taalgebruik.
Die zondagmiddag bepreekte hij Jeremia 8:7. „Zelfs een ooievaar aan den hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif, en kraan, en zwaluw nemen de tijd hunner aankomst waar.” Geen tekst waar je maandelijks over hoort preken. Nóg hoor ik de karakteristieke stem van Boot, waarmee hij een denkbeeldige dialoog tussen opa en kleinzoon ooievaar voordroeg.
„Waarom moeten we weg, opa? Het is hier toch fijn en het weer is heerlijk!”
„Ja, m’n jongen, dat is zo, maar luister goed naar opa: als de winter aanbreekt zijn we te laat. Dan bereiken we het zuiderland niet en sterven we onderweg van de kou.”
Psalm 90
Ook die herinnering is intussen meer dan 35 jaar oud. Toch komt hij elk jaar weer boven. Op oudejaarsavond. Dan lees ik, net als zo veel reformatorische vaders, op de grens van het wegstervende jaar Psalm 90. Een gebed van Mozes, de man Gods. Zwaar geladen zinnen die spreken van Gods eeuwigheid en de vergankelijkheid van ons zondig, menselijk leven.
„Want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.”
Bij die tekst zie ik de ooievaars achter de stulp van Henk de Ridder voor me en hoor ik de stem van dr. Boot door de dorpskerk van Boven-Hardinxveld galmen. „Zélfs een ooievaar, gemeente. Het zal toch niet zo wezen dat een ooievaar wijzer is dan u.”
Nakomelingen
Langzaam kruipt de wijzer van de klok verder, naar het middernachtelijk uur. Het is al vijf voor twaalf.
„O God, gedenk onze nakomelingen.
Geef dat ze allemaal op tijd vertrekken.
En dat ze weten wáárheen ze vliegen.”