Prof. dr. Ad de Bruijne, hoogleraar ethiek aan de Theologische Universiteit Kampen|Utrecht, schreef een vuistdik boek van meer dan 500 pagina’s. Het wordt door de uitgever aangekondigd als „een vernieuwend standaardwerk over de vragen rond homoseksualiteit en seksuele diversiteit.”
Het is waar dat de problematiek rond homoseksualiteit in dit boek uitputtend wordt behandeld. De Bruijne gaat niet over één nacht ijs. Hij schrijft genuanceerd, wil alle meningen toetsen en tot hun recht laten komen. De stijl is helder maar wel academisch. Om maar meteen naar de kern van het boek te gaan: het punt dat De Bruijne wil maken is dat kerkelijke gemeenten ruimte moeten bieden aan een „verbondspartnerschap tussen homo’s.” In de optiek van de auteur hoeft zo’n verbondspartnerschap niet voor het leven te zijn, mits het alleen eros-liefde betreft zonder seksualiteit. Wanneer het seksuele aspect wel een plaats krijgt binnen het partnerschap moeten de beide partners elkaar wel trouw voor het leven beloven. Deze mogelijkheid moet er ook zijn voor lesbiennes, transgenders, biseksuelen en interseksuelen, want zij vormen elk een variatie op de polariteit van mannelijk en vrouwelijk.
Als De Bruijne duidelijk wil maken wat het verschil is tussen het huwelijk en een homopartnerschap dan zegt hij dat het huwelijk een levenslange verbintenis is omdat het een verdiepte betekenis ontvangt „vanuit het komende koninkrijk.” „Juist die ‘sacramentele’ betekenis bezit het homopartnerschap niet.” Omdat een homopartnerschap deze gerichtheid op het Koninkrijk niet heeft, is een levenslange verbintenis niet vereist. Maar een paar alinea’s verder betoogt De Bruijne iets anders, namelijk dat een levenslange verbintenis ook voor homo’s noodzakelijk is zodra hun relatie seksueel van aard is. De ene keer wordt onontbindbaarheid dus vereist wegens de gerichtheid op het Koninkrijk, de andere keer wegens het seksuele verkeer. Het ene argument is theologisch (het Koninkrijk), het andere argument is praktisch (een seksuele relatie „vraagt om levenslange bescherming).” Deze argumentatie is erg subtiel en ook wel willekeurig, zodat niet alle lezers erdoor overtuigd zullen worden.
Het maken van subtiele onderscheidingen is een van de kenmerken van dit boek. We stuiten er steeds op. Bijvoorbeeld als het burgerlijk huwelijk ter sprake komt. Een homopaar kan voor de burgerlijke stand getrouwd zijn maar mag niet in de kerk trouwen. Want een homopartnerschap is geen huwelijk en kan dus als zodanig ook niet bevestigd of (in)gezegend worden. Om die reden moet in de kerk een andere liturgie gevolgd worden dan de huwelijksliturgie. Ik kan me voorstellen dat dit als discriminerend ervaren zal worden. Zelf schrijft De Bruijne dat het verschil tussen een homopartnerschap en een man-vrouwhuwelijk voor veel christenen moeilijk navoelbaar is. Dat is nog sterker het geval als homo’s kinderen adopteren.
Ommezwaai
Dit boek markeert een ommezwaai in het denken over homoseksuele relaties. Dat klinkt alarmerend maar is in feite niet eens zo bijzonder. Het standpunt van De Bruijne lijkt veel op dat van de Protestantse Kerk in Nederland. Het is in de PKN sinds jaar en dag mogelijk om als homo- of lesbisch stel in de kerk te trouwen. Het „voorstel” dat hij doet (zie de ondertitel van het boek) sluit in grote lijnen aan bij mainstream protestanten: de PKN en tegenwoordig ook evangelische christenen (bijvoorbeeld de Mozaïekgemeenten). Zij aanvaarden homoseksuelen met een relatie zonder reserves. De Bruijne sluit zich dus aan bij een trend die zich de laatste jaren duidelijk doorzet, bijvoorbeeld als we kijken naar de veranderde opvattingen van de Evangelische Omroep, de ChristenUnie en het Nederlands Dagblad. Ook het (geforceerde) onderscheid dat de Protestantse Kerk maakt tussen zegenen en inzegenen keert in het boek van De Bruijne terug. Het onderscheidende van dit boek zit dus niet in het presenteren van nieuwe ideeën, maar wel in het leveren van een uitvoerige theologische onderbouwing en verantwoording voor het accepteren van homoseksuele relaties.
Een belangrijk scharniermoment in het betoog van De Bruijne is dat onze tijd een vorm van homoseksualiteit aan het licht heeft gebracht die de Bijbel niet kent. Dat homoliefde eenzelfde zuiverheid kan hebben als heteroliefde komen we in de Bijbel niet tegen – het voorbeeld van David en Jonathan wijst De Bruijne af. Het concept seksuele identiteit en het concept homoseksualiteit ontstaan pas aan het einde van de 19e eeuw. Waarom niet voor die tijd? Kort gezegd omdat het individu nog niet bestond. De mens leefde binnen sociale kaders die een individuele ontplooiing onmogelijk maakten. Homoseksualiteit heeft zich nooit kunnen ontplooien. Integendeel, het werd verafschuwd en veroordeeld. De homoseksueel heeft nooit kans gekregen om uit de kast te komen. Eigenlijk komt daar pas echt ruimte voor in de jaren zestig van de vorige eeuw. Wat in 19e eeuw voorzichtig begon heeft zich daarna in de seksuele revolutie van de jaren zestig doorgezet. Dat hebben velen als een bevrijding ervaren. We moeten ons tegen deze ontwikkeling niet verzetten, meent De Bruijne, want de impulsen om tot persoonlijke keuzes te komen en een eigen identiteit te ontwikkelen danken we aan het christendom. In het christelijk geloof liggen de wortels van individualiteit, omdat de mens persoonlijk, individueel, voor Gods aangezicht staat. En toch is de mens van de 19e en 20e eeuw anders dan de mens die leefde in de tijd van de Bijbel. Dat komt door het feit dat de moderne mens een eigen seksuele identiteit heeft gekregen. Zijn seksualiteit is losgekoppeld van de samenleving en van de morele codes die toen gangbaar waren.
Laatmoderniteit
De Bruijne is erg onder de indruk van wat plaatsvond in de laatmoderniteit (het woord komt 167 keer in het boek voor), dus aan het eind van de 19e eeuw. Hij kent daaraan zo’n zwaar gewicht toe dat het lijkt dat de echte mens toen pas –in de 19e eeuw– op het toneel verscheen. De auteur schrijft dat de laatmoderne homoseksualiteit „een nieuw fenomeen” is. Hij gaat te gemakkelijk voorbij aan het feit dat de 19e eeuw –de eeuw van Darwin en Freud– vooral de duistere kanten van de mens ontdekte. In de 19e eeuw laten evolutie en onderbewustzijn een heel andere mens zien dan de optimistische 18e eeuw.
Omdat de auteur een open mind heeft voor de huidige cultuur is het voor de lezer nogal verrassend dat hij zich verontrust toont over allerlei ontwikkelingen. Hij pleit zelfs voor een „strijdvaardiger publieke inzet van christenen”, want de samenleving dreigt haar morele claims aan de kerk op te leggen. Hij ziet ook het gevaar dat de godsdienstvrijheid onder druk van het antidiscriminatiebeginsel in het gedrang kan komen. Zelfs valt in dit verband het woord vervolging. Desondanks lees ik ook dat christenen nuchter moeten omgaan met de ontwikkelingen sinds de seksuele revolutie. Zelfs vergaande seksuele ontsporingen hoeven hen niet van hun stuk te brengen. Ook worden christenen opgeroepen in het debat „geen onnodige barrières” op te werpen die de „aardse vrede” verminderen. Ook is terughoudendheid gepast omdat we moeten oppassen voor polarisatie. Mijn slotconclusie is: de verwarrende hoeveelheid informatie over seksuele diversiteit maakt dat het profiel van de christen steeds waziger wordt.
Boekgegevens
”Verbonden voor het leven. Een theologisch-ethisch voorstel rond homoseksualiteit en seksuele diversiteit”, Ad de Bruijne; uitg. KokBoekencentrum; 512 blz.; € 34,99