Bijna 45 jaar doceerde prof. Mart van Lieburg medische geschiedenis, aan vier universiteiten. Nu woont hij in die geschiedenis, op een industrieterrein in Urk. „Als ik grote groepen ontvang, bestel ik voor tussen de middag een speciekuip met kibbelingen.”
Het industrieterrein buiten Urk etaleert de nijverheid van het vissersvolk. Aan het Foksdiep staat loods na loods. Nummer 4 onderscheidt zich aan de buitenzijde in niets, binnen zo veel te meer. Achter de deur ligt een immense hoeveelheid boeken opgeslagen, deels nog in dozen.
Een fragiele dame op leeftijd gaat me voor, de industriële trap op, naar de zaal op de eerste verdieping. Aan een van de tafels, wat verloren in de immense ruimte, zit emeritus hoogleraar medische geschiedenis M. J. van Lieburg, onderuitgezakt op een plastic stoel. „Zeg maar Mart, daar voel ik me het prettigst bij.”
Nadat de dame koffie heeft gebracht, vertrekt ze weer naar de begane grond. „Margit heb ik in Amsterdam leren kennen”, vertelt Van Lieburg. „Ze was een toonaangevend gynaecologisch chirurg in het VU Medisch Centrum.” De 80-jarige specialiste is niet de enige die hem terzijde staat. „Ik word hier geholpen door zo’n dertig vrijwilligers: gepensioneerde artsen, emeritus hoogleraren, laboranten, mijn vroegere secretaresse uit Rotterdam... Zonder hen zou het absoluut niet gaan.”
Trefpunt
Het door Van Lieburg opgezette Trefpunt voor de Medische Geschiedenis in Nederland omvat intussen vijf loodsen. „In 2003 ben ik hier gestart. De boeken van mezelf waren overal en nergens opgeslagen. Bovendien werd de medische bibliotheek van de Erasmus Universiteit opgedoekt. In goede samenspraak is geregeld dat ook die naar Urk kwam. Ik begon op nummer 8, samen met mijn broer Wim, die intensief aan de opbouw heeft meegewerkt. We lieten er een vloer in leggen, waardoor de beschikbare ruimte verdubbelde. Mijn ideaal was hier collecties over de medische geschiedenis te verzamelen, voor onderzoek en onderwijskundige doeleinden.”
Een apothekeres die door het idee werd aangestoken, kocht nummer 6, om daar werken over de geschiedenis van de apothekers op te slaan. „Daarna was de beer los. Ik kreeg mensen op bezoek die vanwege de lage rente op zoek waren naar goedkoop vastgoed dat ze konden onderbrengen in een stichting. Dat werd nummer 4, waar we nu zitten. Ook daar hebben we een vloer in laten leggen. Dit is onze colloquiumruimte. Ook mijn eigen loods is aangekocht door de stichting, die we de naam Centrum voor medisch-historische documentatie en medisch erfgoed gaven.
Op een goede dag kwam iemand van een vermogensfonds langs, die me de mogelijkheid bood om nummer 2 te kopen. Daar vind je de geschiedenis van de verpleging. Begin november hebben we nummer 10 aangekocht. Dat wordt vooral een archiefloods. Een deel van onze ruimte verhuren we aan historische verenigingen van kleinere medische disciplines: van radiologie tot arbeids- en bedrijfsgeneeskunde. Die mensen houden hier ook hun bijeenkomsten en vergaderingen.”
En u bent in deze onderneming...?
„Een beetje de spin in het web. En de pispaal. Sinds kort moet ik me van het bestuur directeur noemen. Die naam interesseert me geen lor, maar goed, ze willen dat nu eenmaal.”
Wat bezielt een medisch-historicus om zoiets te starten op een industrieterrein bij Urk?
„In 2003 zaten we in de bubbel van de vastgoedwereld, dus kantoorruimte in de Randstad was onbetaalbaar. Ik wist dat deze loods leeg stond; de prijs was reëel. Bovendien heb ik hier redelijk nette buren. Ik ben ook op een industrieterreinen wezen kijken waar de buurman derdehandsauto’s verhandelde via een bedrijfje in een dorp achter Constantinopel. Een bijkomend voordeel van deze locatie is, dat iets verderop de beste viszaak van Nederland zit: de Jongens van de Fant. Als ik grote groepen krijg, bestel ik voor tussen de middag een speciekuip met kibbelingen.”
Is dit uw tweede huis?
„Vroeger sliep ik hier vaak, maar dat is voorbij. Meestal kom ik twee of drie keer per week naar Urk. Minder lukt bijna niet. Vanmorgen kwam er een groepje uit Bunschoten op bezoek, voor de farmaceutische bibliotheek. Een paar dagen terug had ik zeventig tandartsen, morgen komen de radiologen. Zaterdag zit ik met dertien bejaarde neurochirurgen aan tafel. Zo is er bijna elke dag wel wat. Wat ik hier mis, is de rust om te schrijven. Dat doe ik het liefst thuis, al komt er ook daar minder van dan ik zou wensen. Ruim twee jaar geleden is mijn vrouw overleden. Dat verandert je leven enorm. Vroeger leefde ik op haar kompas, nu moet ik alles zelf doen. Geen geklaag, want tienduizenden mensen zitten in die situatie, maar het heeft wel gevolgen voor je agenda.”
Veel e-mailberichten verstuurt u ’s nachts. Wanneer slaapt u?
„Ik heb heel weinig slaap nodig; aan drie uur heb ik genoeg. De laatste jaren slaap ik meestal in mijn stoel. Ik werk door tot mijn ogen dichtvallen; als ik wakker word, pak ik de draad weer op. Ter geruststelling, ik ga af en toe wel douchen.”
Wat maakt deze stek zo populair?
„De geschiedenis lééft hier. Bezoekers kunnen niet alleen boeken raadplegen en oude instrumenten bekijken, maar ze ontmoeten ook gepensioneerde specialisten die over de ontwikkeling van hun vak vertellen. Jan van Gijn, emeritus hoogleraar in de neurologie, zit hier met vier, vijf anderen Latijnse teksten te vertalen. Als ze met de lunch aanschuiven, praten ze daarover met de bezoekers. Vanmorgen had ik de oud-conservator van het Anatomisch Museum Leiden op bezoek. Die man tikt thuis hele boeken over en komt de inhoud hier bespreken. Zo is een enorm breed gezelschap met van alles en nog wat bezig.”
Hoe bent u aan de ontstellende hoeveelheden boeken gekomen?
„Het is gruwelijk wat er aan medische bibliotheken is opgeheven. Een deel van de collecties heb ik kunnen redden. We sprokkelen alles bij elkaar. Zo staat hier een deel van de medische boekerij van het Instituut voor de Tropen, de bibliotheken van psychiatrische inrichtingen, de hele medische collectie van het Trimbos Instituut... Daar mochten we zelfs de kasten meenemen. Zo’n 120 kubieke meter dozen met boeken moeten we nog zoeken.”
U schreef zelf meer dan vijftig boeken.
„Ik geloof dat ik al aan de 65 kom, maar er zit veel kaf tussen het koren. Op je eigen werk kun je niet kritisch genoeg zijn. Nu ben ik bezig met een boek over een geniale domineeszoon uit de 19e eeuw. Een van de eerste leerlingen van Kohlbrugge, een man met een onmogelijk karakter. Die jongen is schizofreen geworden en belandde in het gesticht. Ik beschrijf zijn leven tot op microniveau.
Het schrijven bewaar ik voor de nacht, archiefonderzoek doe ik overdag. Meestal gewoon thuis. In de loop der jaren heb ik ongelooflijk veel databases opgebouwd. Als je wilt weten welke artsen tussen 1930 en 1935 zijn gepromoveerd in Leiden, kan ik je dat binnen twee minuten vertellen. Een van mijn volgende boeken gaat over de Tweede Wereldoorlog. Wat je daar ziet staan, is alle documentatie van de door Seyss-Inquart in het leven geroepen Artsenkamer. Dr. Lou de Jong wist niet dat die verzameling nog bestond.”
Hoe komt u aan die gedrevenheid?
„Misschien speelt er iets genetisch mee. Mijn broer Fred, zestien jaar jonger dan ik, is net zo.”
Bracht u Fred het vak bij?
„Dat denk ik wel, ja, al zal hij dat niet snel beamen. We zijn allebei mateloos kritisch, ik op zijn werk en hij op het mijne. Overigens niets dan lof voor Fred, hij is ongelooflijk actief.”
Van wie hebben jullie de historische interesse?
„Ik zou het niet weten; in ieder geval niet van mijn ouders. Als kind had ik al een honger naar kennis. Het liefst las ik encyclopedieën. Voor mijn veertiende verjaardag kreeg ik de negen deeltjes van Elseviers Repertoria; die probeerde ik uit m’n hoofd te leren.”
Met 26 jaar was u al hoogleraar, zonder gepromoveerd te zijn. Hoe ging dat?
„Schande! Ja, hoe ging dat? Tijdens mijn studie geneeskunde raakte ik geboeid door de medische geschiedenis. Van het een kwam het ander. Als derdejaarsstudent kreeg ik van hoogleraar kindergeneeskunde Henk Visser het verzoek om het gedenkboek voor het Sophia Kinderziekenhuis in Rotterdam te schrijven. Daar heb ik mijn vrouw leren kennen. Af en toe deed ik een coschap, maar neuzen in de historie vond ik veel leuker. Daarnaast gaf ik les aan verschillende scholen.
In 1978 werd de regeling afgekondigd dat alle leerstoelen die vier jaar openstonden, zouden vervallen. Daarom ben ik halsoverkop door de VU benoemd als hoogleraar medische geschiedenis. Een aantal oudere collega’s was zeer verbolgen over het feit dat die snotaap uit Rotterdam uit het niets naar boven kwam. Ik mocht me hoogleraar noemen, maar de officiële datum van ingang was de dag van mijn promotie. Die liet nog acht jaar op zich wachten, omdat ik druk was met van alles en nog wat. Onder meer de reorganisatie van het Medisch Encyclopedisch Instituut van prof. Lindeboom, met wie ik nauw samenwerkte. Aan de Erasmus Universiteit was ik hoofddocent. Door alle besognes kwam ik aan mijn dissertatie nauwelijks toe. Iedereen zei: „Wanneer promoveert die gozer nou ’s?”
Toen ik de datum voor de promotie met Lindeboom kwam afspreken, schreef hij die met potlood in zijn agenda, wat hij anders nooit deed. Kort voor mijn promotie is hij aan een hartinfarct overleden. Iets dergelijks maakte ik later mee met Nico Speijer, hoogleraar psychiatrie, bekend door zijn boeken over suïcide. Die vroeg me het gedenkboek over de Joodse geestelijke gezondheidszorg te maken. Regelmatig hadden we overleg met andere Joodse kopstukken. Toen een volgende vergadering werd afgesproken, zag ik Speijer in zijn agenda bladeren en die weer dichtslaan. Naar later bleek omdat hij wist dat hij voor die tijd samen met zijn vrouw zelfmoord zou plegen.
Heftig!
„Ja, ze zaten allebei dood aan tafel. Dat heeft me behoorlijk aangegrepen.”
Later ging u ook nog in Groningen doceren.
„Dat had te maken met ”de affaire”, zoals we in de familie zeggen. Een kwestie die me heel veel tijd en energie kostte, en me ook behoorlijk heeft beschadigd. Ik was zo moe van alles, dat ik aan de rand van de wereld wilde wonen. Dat werd ’t Zand, in Noord-Groningen. Toen de universiteit van Groningen dat hoorde, vroegen ze me ook daar colleges te gaan geven. De meeste dagen was ik in Rotterdam, vier uur heen, vier uur terug. Niemand die dat in de gaten had. ’s Nachts om drie uur stapte ik in de auto, zeven uur zat ik achter mijn bureau. In 2012 kwam de universiteit van Leiden er nog bij.”
Wat voor soort hoogleraar was u?
„Niet doorsnee, denk ik. Ik schreef nooit een jaarverslag. Dat vind ik de meest zinloze actie die je kunt bedenken. Geen hond die het leest. Ik vergaderde ook nooit. Mijn eerste beslissing als hoofd van de vakgroep was het afschaffen van alle vergaderingen. Dat vonden ze heel gek, dus een collega van medische ethiek ging aparte vergaderingen beleggen. Prima, maar ik vond dat geleuter verlies van kostbare tijd. Ik ben ook nooit naar de opening van een academisch jaar geweest. Met poppenkast heb ik niets. Ik ben altijd een ras-Rotterdammer gebleven. Geleerd worden is ontdekken hoe dom je bent.”
Wat deed het u toen u hoorde dat uw vrouw ongeneeslijk ziek was?
„Dan komt alles ineens in een heel ander licht te staan. Kort voor mijn afscheid als hoogleraar, in 2017, is ze overleden. De maanden ervoor had ik met Ria Bremer, bekend van het programma Vinger aan de pols, een tv-serie over de geschiedenis van de geneeskunde gemaakt. Haar man was ook ernstig ziek. Dat geeft een merkwaardige band. Ze stuurt me nog wel eens een mailtje. Ria is net als ik een nachtwerker, dus als er om twee uur een bericht binnenkomt, weet ik dat het van haar is.
Voor die serie heb ik veel met schilderijen gedaan. Ik stuitte daarbij op een paar zelfportretten van de 17e-eeuwse kunstschilder Michiel van Musscher, gemaakt voor en na het overlijden van zijn vrouw. De verschillen verwerkte ik in mijn afscheidsrede, die ik opdroeg aan Corrie. Ik bedoel het niet ronkend, maar de zaal zat afgeladen vol. Door het overlijden van mijn vrouw was ik nog helemaal uit het lood. Ik vergat zelfs mijn pet op te zetten. Zij had dit mee moeten maken, snap je.”
Voor het oog was u met uw werk getrouwd.
„Dat zou je denken, ja. Omdat ik uiteraard ook over Corrie iets wil schrijven, zat ik pas wat in oude agenda’s te kijken. Het kwam voor dat ik ’s middags op verzoek van professor Douma in Kampen een college gaf voor theologiestudenten, om vijf uur vertrok en om acht uur de provinciale bibliotheek in Middelburg binnen kwam draven. Op het parkeerterrein bekeek ik nog even waar ik het over zou hebben. De volgende morgen stond ik in Rotterdam weer college te geven. Toch was Corrie het stabiele punt in mijn leven. Ze heeft voor mij heel veel opgegeven, zonder daar ooit over te klagen. Ik ben een workaholic, dat geef ik meteen toe. Daar gaan huwelijken aan kapot, het onze hield stand. Al was ik weinig thuis, we leefden niet langs elkaar heen. Ik mis haar enorm. Ook met mijn kinderen heb ik een goede band. Ik ben altijd een familieman geweest.”
Wat voor vrouw was Corrie?
„Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Na mijn benoeming tot hoogleraar werd ze gebeld. Of ze bij de club van hoogleraarsvrouwen wilde komen. „Dat is mijn beroep niet”, antwoordde ze. „Ik ben huisvrouw.” Corrie had een gruwelijke hekel aan opgeklopt gedoe, net als ik.”
En dan wordt u in 2017 geridderd.
„In de Nicolaïkerk in Utrecht, tijdens een zogenaamde Domus Dag, het jaarlijkse symposium over de medische geschiedenis. De dagvoorzitter had bedongen dat er ’s middags een plaspauze zou zijn. Ik dacht: die kerel krijgt zeker last van zijn prostaat. Tijdens de pauze kwam de burgemeester van Zwolle ineens met de ambtsketen om z’n nek uit de kerkenraadskamer, voor het uitreiken van die onderscheiding. Dat maakte me opnieuw emotioneel. Waarom maakt Corrie dit niet mee? Aan franje hecht ik totaal niet, dus alles wat ik kreeg heb ik netjes opgeborgen. Een paar aanwezigen zeiden vol ontzag: officier! Ik zal je eerlijk bekennen dat ik thuis moest opzoeken wat het verschil is met een ridder.”
Viel het zwaar om afscheid te nemen als hoogleraar?
„Nee, ik heb hier in Urk elke dag mijn handen meer dan vol. Vooral het werken met jonge mensen vind ik leuk. Voor een grote groep medisch-technische studenten heb ik de hoogbejaarde hartchirurg Jan Homan van der Heide uitgenodigd, de bedenker van de hartlongmachine en de man die de eerste hartoperatie in Nederland uitvoerde. Je kon een speld horen vallen. Tussen de middag raakte Homan van der Heide in gesprek met een thoraxchirurg. Geleidelijk kwamen er steeds meer studenten omheen zitten. Op het laatst stonden sommigen op stoeltjes, om maar niets te missen. Aan het eind van de dag kwam een studente naar me toe, een mooie meid, om me te bedanken. „Ik vond het niks dat we helemaal naar Urk moesten, maar ik wil u even laten weten dat ik het een onwijs vet gave dag vond.” Dat zijn toch leuke dingen. Een mooier vak kan ik niet bedenken.”
U begon toch ooit met theologie?
„En semitische talen. Daar bleef ik naast de studie geneeskunde mee bezig. Ik heb jarenlang les gehad van een chazan, meneer Seiffers, en van Max Rijssel. Die kende de complete Tenach uit zijn hoofd. Na de lagere school wilde ik dolgraag naar het gymnasium, maar mijn vader vond hbs hoog genoeg. Daarom ben ik privé Grieks en Latijn gaan volgen. Maar geneeskunde vond ik uiteindelijk boeiender.”
De kerkelijke wereld bleef wel trekken?
„Zeker. De enige pagina van het RD die ik helemaal las, was die met de preekbeurten: pure sociale geografie! Zelf had ik een zwak voor oefenaars zoals Van de Beek en De Boer. Ik reisde heel Nederland af om ze te horen. Die mannen hadden singuliere retorische gaven. Met zware godsdienst heb ik niet veel meer. Ik heb te veel hypocrisie, poppenkast en schijn gezien in die kring.”
Enkel schijn?
„Dat zeg ik niet. Over predikanten als Reinders, Moerkerken en A. Vergunst moet je niets lelijks zeggen. Die mensen bleven eenvoudig, daarmee scoor je bij mij. Reinders heeft me hier nog geholpen met het inpakken van boeken. Met ds. Vergunst had ik een merkwaardige vriendschap, ondanks het leeftijdsverschil. Toen ik elf was, ben ik heel ziek geweest. Mijn genezing ervoer hij als een wonder, misschien is het daardoor gekomen. Hij vertelde mij, als schooljochie, de meest persoonlijke dingen. Die man was authentiek. Nee, daar zat geen schijn bij. We hielden de jaren door contact. De laatste ontmoeting, in Veen, zal ik nooit vergeten. Aan het eind van de avond reed hij voor me uit, om me naar de rand van het dorp te gidsen. Daar stapten we even uit om gedag te zeggen. We hebben er nog minstens een uur staan praten, in het pikkedonker. Heel bijzonder.”
Ook over de kerk aan de Boezemsingel spreekt u nog met een zekere nostalgie.
„Wat wil je, daar heb ik m’n hele jeugd gezeten. Hele preken van ds. M. Blok, die ik als jochie van vijf, zes jaar hoorde, zitten nóg in mijn hoofd.”
Liet u het christelijk geloof achter u?
„Zo zou ik het niet zeggen. Ik ben een verlegenheidsagnost geworden en geef me over aan het onbegrijpelijke. Dat is een rustig bestaan. Oude bekenden zien me als een verloren zoon. Soms sturen ze me een mail, waarschijnlijk in de hoop dat ik terugkeer. Dat vind ik prima.”
Hoort u nog weleens een preek?
„Zeker, alles wat met historie heeft te maken, boeit me. Zo nu en dan luister ik naar ds. Cabaret. Dat was een taalkunstenaar. Ik geloof dat ik wel 200 bandjes van hem heb. Het fascineert me hoe deze man perspectief aan een tekst weet te geven. Zo heeft hij een prekenserie over de bekende wenteltrap in Ezechiël. Elke tree is wat. Voor mij pure inlegkunde, maar het is bijzonder hoe hij daar hele preken mee weet te vullen. En het is nog aangenaam om naar te luisteren ook.”
Denkt u nooit: stel dat die orthodoxe predikanten het toch bij het juiste eind hebben?
„Dat is zo’n vraag van het soort waarmee ook mensen als Franca Treur telkens worden bestookt. Ik zie zulke vragen als projecties van een eigen probleem. Na mijn dood hoop ik herinnerd te worden door wat ik heb betekend voor mijn vak. De rest is niet zo relevant.”
Mart van Lieburg
Prof. Mart (Marius Jan) van Lieburg (1951) doceerde medische geschiedenis in Rotterdam, Amsterdam, Groningen en Leiden. Hij was directeur van het Medisch Encyclopedisch Instituut en is sinds 1989 bibliothecaris van de artsenfederatie KNMG. Bij zijn benoeming tot officier in de Orde van Oranje-Nassau werd hij geroemd als een van Nederlands meest erudiete historici. In Urk stichtte hij het Trefpunt voor de Medische Geschiedenis in Nederland. Van Lieburg, sinds 2016 weduwnaar, heeft 3 kinderen en 10 kleinkinderen.