Romeinen 4:20
„En hij heeft aan de belofte van God niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer.”
„Die Mij eren.” Daaronder zal de Heere rekenen die Hem de eer van Zijn waarheid, getrouwheid, almacht, liefde en goedheid geven, zodat de ziel haar belangen, al is het donker, aan Hem durft toevertrouwen. Evenals een schipper een stuurman eer geeft, wanneer men in een donkere nacht en tijd van storm op een boos water gerust gaat liggen slapen in het schip. Dat wordt van Abraham ook zo gezegd, door Paulus: dat hij door te geloven aan Gods belofte, God de eer gaf (Romeinen 4:20).
De Heere wantrouwen rekent hij toch tot Zijn oneer. Want dan is het alsof men al Gods deugden en volmaaktheden in twijfel trok en God tot een leugenaar maakt, zoals Johannes dat noemt. Dat rekent God bijzonder tot Zijn eer dat Zijn kinderen zo’n goed vertrouwen hebben van Zijn goedheid, macht, getrouwheid en waarheid, dat zij in alles zich gerust op Hem verlaten en alles aan Hem toevertrouwen. Die leven dan tot eer van God. Zij zijn zo gerust in God, en laten hun Vader zorgen. Ze bekommeren zich niet over de toekomende dag, dan alleen in het doen van hun plicht. Dat zijn zij die steunen op de God Israëls. Hierin heeft God een bijzonder welgevallen. De Heere wil geloofd, en vertrouwd zijn, Hij wil niet gewantrouwd zijn door Zijn kinderen, aan wie Hij zoveel belooft en geeft.
Johannes Groenewegen,
predikant te Werkendam
(”Verzameling van veertien preken”, 1766)